Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
18 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970, was penningmeester van een stichting en is veroordeeld voor verduistering en het gebruik van vervalste geschriften. De verdachte had als enige toegang tot de bankrekening van de stichting en heeft in een periode van bijna drie jaar meer dan € 63.000,- verduisterd door middel van vervalste facturen en bankafschriften. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en heeft haar ontzet uit het recht om als bestuurder van een stichting op te treden voor de duur van vijf jaar.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de mogelijkheid van ontzetting uit bepaalde beroepen bevestigd, zoals vastgelegd in artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de ontzetting van de verdachte uit het recht om als bestuurder op te treden, gerechtvaardigd is gezien de ernst van de gepleegde feiten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij ook is vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar zonder dat dit leidt tot verdere rechtsgevolgen.
De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van stichtingen en de gevolgen van frauduleus handelen binnen een bestuursfunctie. De Hoge Raad heeft de straffen en bijkomende maatregelen die door het hof zijn opgelegd, bevestigd en de noodzaak van integriteit binnen het bestuur van stichtingen onderstreept.