ECLI:NL:HR:2024:765

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
22/01392
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzetting uit het recht om als bestuurder van een stichting op te treden na verduistering en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970, was penningmeester van een stichting en is veroordeeld voor verduistering en het gebruik van vervalste geschriften. De verdachte had als enige toegang tot de bankrekening van de stichting en heeft in een periode van bijna drie jaar meer dan € 63.000,- verduisterd door middel van vervalste facturen en bankafschriften. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en heeft haar ontzet uit het recht om als bestuurder van een stichting op te treden voor de duur van vijf jaar.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de mogelijkheid van ontzetting uit bepaalde beroepen bevestigd, zoals vastgelegd in artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de ontzetting van de verdachte uit het recht om als bestuurder op te treden, gerechtvaardigd is gezien de ernst van de gepleegde feiten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij ook is vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar zonder dat dit leidt tot verdere rechtsgevolgen.

De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van stichtingen en de gevolgen van frauduleus handelen binnen een bestuursfunctie. De Hoge Raad heeft de straffen en bijkomende maatregelen die door het hof zijn opgelegd, bevestigd en de noodzaak van integriteit binnen het bestuur van stichtingen onderstreept.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01392
Datum18 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2022, nummer 23-002533-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [A] heeft S.L. Honig, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om ‘middellijk of onmiddellijk’ het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof deze straf onvoldoende duidelijk heeft geformuleerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, 1. verduistering, meermalen gepleegd, en 2. gebruik maken van een vervalst geschrift, meermalen gepleegd. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“Bewijs
(...)
De verdachte beheerde, als penningmeester, de bankrekening van de stichting en had, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, als enige de beschikking over de op haar naam gestelde bankpas van deze bankrekening. Zonder dat zij hiervoor toestemming had, heeft zij geld van de bankrekening van de stichting overgemaakt naar de bankrekening van haar per 1 september 2012 opgeheven onderneming, genaamd [B] . Ook heeft zij contant geld opgenomen.
(...)
Oplegging van straffen
(...)
[A] was een stichting met als doel, kort gezegd, het zorgdragen voor een verhoging van het culturele leefklimaat in (de deelgemeente) Rotterdam Noord. Daartoe heeft de stichting diverse activiteiten georganiseerd. Deze activiteiten werden hoofdzakelijk bekostigd door ontvangen subsidies van de gemeente Rotterdam. De verdachte was als medebestuurder verantwoordelijk voor de (financiële) administratie. Zij heeft in bijna drie jaar tijd bij elkaar ruim € 63.000,- van de bankrekening van de stichting gehaald en gebruikt voor het doen van privéuitgaven. Om dit verborgen te houden heeft zij vervalste facturen en bankafschriften gebruikt en afgeleverd aan het administratiekantoor van de stichting. Pas toen werd besloten om de stichting in 2014 op te heffen en bij de afwikkeling van de stichting bepaalde misstanden naar boven kwamen, zijn de medebestuurders op de hoogte geraakt van de door de verdachte gepleegde feiten.
De verdachte heeft met haar handelen misbruik gemaakt van het vertrouwen dat men in haar had als penningmeester; een functie binnen het bestuur waarbij men juist integer moet handelen en verantwoordelijk is voor het zorgvuldig beheer van geld van de stichting. Zij heeft niet alleen de betreffende stichting een aanzienlijke financiële schadepost bezorgd, maar omdat het gaat om gemeenschapsgeld ook schade veroorzaakt voor de deelgemeente, de culturele sector en de samenleving als geheel. Verder heeft zij het vertrouwen van haar medebestuursleden beschaamd en, in plaats van schuld te bekennen en naar een oplossing toe te werken, voor veel overlast voor hen gezorgd.
De door de verdachte gepleegde strafbare feiten zijn ernstig. Er is sprake van een aaneenschakeling van frauduleuze handelingen, gepleegd op een berekenende wijze door de verdachte in een periode van bijna drie jaar, waardoor de stichting voor een groot bedrag is gedupeerd. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor eigen daden maar suggereert dat de stagiaires het wel gedaan zullen hebben.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5º. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 235 lid 1 Sr, opgenomen in Titel XII (“Valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken”) van het Tweede Boek:
“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”
- Artikel 325 Sr, opgenomen in Titel XXIV (“Verduistering”) van het Tweede Boek:
“1. Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en ontzetting uitspreken van de in artikel 28, eerste lid, onder 1º, 2º en 4º, vermelde rechten.
2. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.”
- Artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.”
2.4.1
Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen kan zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon. (Vgl. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378.)
2.4.2
Ook een rechtspersoon kan een overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een rechtspersoon zijn (hierna: rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat een natuurlijk persoon die bestuurder is van een rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als ‘middellijk bestuurder’ van de rechtspersoon waarvan de rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is. (Vgl. artikel 2:11 BW).
2.4.3
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden ontzet uit het recht het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de verdachte ontzet uit het recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van een stichting dan wel van een rechtspersoon die bestuurder is van een stichting. Dat kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2024.