ECLI:NL:HR:2024:815

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
22/02193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplichtigheid aan moord en terroristische activiteiten met bewijsuitsluiting en redelijke termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2022. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor medeplichtigheid aan de voorbereiding van moord en terroristische activiteiten, waaronder brandstichting en deelname aan een terroristische organisatie. De verdediging voerde aan dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van mededaders en dat er sprake was van bewijsuitsluiting omdat het Openbaar Ministerie (OM) verzuimd had om opsporingsbevoegden in te schakelen voor het gebruik van AIVD-informatie. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, gegrond was. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en tien maanden naar vijf jaren en zeven maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, waarbij de Hoge Raad geen verdere motivering gaf, aangezien deze niet bijdroegen aan de ontwikkeling van het recht. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden uitgesloten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02193
Datum11 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2022, nummer 22-002827-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.M.D. Buruma en F.T.C. Dölle, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en tien maanden.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten – wat betreft het derde cassatiemiddel mede gelet op de gronden die in rubriek 3 zijn vermeld in het vandaag uitgesproken arrest in de zaak 22/02081, ECLI:NL:HR:2024:814 – niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet verder te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zeven maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2024.