Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
11 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2022. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor medeplichtigheid aan de voorbereiding van moord en terroristische activiteiten, waaronder brandstichting en deelname aan een terroristische organisatie. De verdediging voerde aan dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van mededaders en dat er sprake was van bewijsuitsluiting omdat het Openbaar Ministerie (OM) verzuimd had om opsporingsbevoegden in te schakelen voor het gebruik van AIVD-informatie. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, gegrond was. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en tien maanden naar vijf jaren en zeven maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, waarbij de Hoge Raad geen verdere motivering gaf, aangezien deze niet bijdroegen aan de ontwikkeling van het recht. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden uitgesloten.