ECLI:NL:HR:2024:935

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
23/04869
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten voor drugshandel gepleegd op open zee

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten. De opgeëiste persoon, geboren in 1970, wordt verdacht van het medeplegen van opzettelijk distribueren en bezitten van meer dan 5 kilogram cocaïne aan boord van een vissersschip dat onder Venezolaanse vlag vaart, in internationale wateren. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, waarbij zij oordeelde dat aan de rechtsmachtvoorwaarde van het Uitleveringsverdrag was voldaan. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld over de rechtsmacht van Nederland in gelijksoortige omstandigheden. De Hoge Raad benadrukte dat de uitlevering is toegestaan op basis van artikel 2.3.a van het Uitleveringsverdrag, dat stelt dat uitlevering kan plaatsvinden voor feiten gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat, mits de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zou zijn om rechtsmacht uit te oefenen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de opgeëiste persoon, waarbij de klachten over de uitspraak van de rechtbank niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot uitlevering en de toepassing van internationale verdragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04869 U
Datum25 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 december 2023, nummer […], op verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechtbank. Het voert daartoe aan dat de rechtbank geen blijk ervan heeft gegeven dat aan “de rechtsmachtvoorwaarde” is voldaan.
2.2.1
De rechtbank heeft de verzochte uitlevering met als doel de vervolging van de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten toelaatbaar verklaard. De uitspraak van de rechtbank houdt onder meer in:
“3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende imperatieve en facultatieve weigeringsgronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter indien deze de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard). Dit brengt met zich mee dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen, zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - alleen bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve veel beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal het vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
3.2
Toepasselijke wet en verdragen
Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn van toepassing:
- de UW;
- het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (hierna: het Uitleveringsverdrag);
- het Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ‘s-Gravenhage op 24 juni 1980 (hierna: de Overeenkomst).
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de Minister. Uit de stukken volgt dat tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het ontbreken van een verklaring van Venezuela betreffende de toekenning van rechtsmacht aan de verzoekende staat, dient te leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering, althans tot aanhouding van het onderzoek ter zitting. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De verzoekende staat heeft gesteld dat het strafbare feit buiten haar grondgebied werd gepleegd. Het vissersvaartuig [naam 1] , varend onder een Venezolaanse vlag in internationale wateren, is ongeveer 42 zeemijlen ten noorden van Puerto Cabello, Venezuela, tegengehouden. Voorts is gesteld dat de overheid van Venezuela de verzoekende staat toestemming heeft gegeven om aan boord van het vaartuig te gaan en afstand heeft gedaan van diens primaire recht op de uitoefening van jurisdictie over het vaartuig, de bemanning en lading, voor zover noodzakelijk ingevolge Amerikaanse wetgeving.
Op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag dienen bij het verzoek tot uitlevering te worden gevoegd ‘de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.’
Het uitleveringsverzoek is vergezeld van de hiervoor in artikel 9 van het Uitleveringsverdrag bedoelde wetsbepalingen betreffende de rechtsmacht van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek is (onder punt 20.) opgenomen: ‘Title 46, United States Code, Section 70502(c)(1)(C) provides that a “vessel subject to the jurisdiction of the United States” includes “a vessel registered in a foreign nation if that nation has consented or waived objection to the enforcement of United States law by the United States.”
De rechtbank stelt vast dat het verzoek conform artikel 18 van UW en artikel 9 van het Uitleveringsverdrag is vergezeld van alle onder 1.2 genoemde vereiste stukken. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
Ten aanzien van de door de overheid van Venezuela aan de verzoekende staat verleende toestemming om aan boord te gaan van het vaartuig en afstand te doen van het primaire recht op de uitoefening van jurisdictie geldt het volgende.
Bij interstatelijk contact wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel, hetgeen betekent dat wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen door een verzoekende staat wordt gesteld. Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt indien concrete aanwijzingen bestaan die doen twijfelen aan de juistheid van hetgeen wordt gesteld. Van zodanige aanwijzingen is echter niet gebleken; de enkele stelling dat Venezuela en de verzoekende staat niet bevriend zijn, is daartoe onvoldoende.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de stukken genoegzaam zijn. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman strekkende tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering wegens het ontbreken van stukken betreffende de toestemming van Venezuela omtrent het verlenen van rechtsmacht aan de verzoekende staat. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde nader onderzoek te laten plaatsvinden ten aanzien van dit punt, wordt afgewezen.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van ten minste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan de uitlevering zoals thans wordt verzocht alleen worden toegestaan indien zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van een jaar of langer kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Tegen de opgeëiste persoon bestaat in de verzoekende staat de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan: Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten. Naar Amerikaans recht staat op dit feit een vrijheidsbenemende straf van minimaal 10 jaren.
Naar Nederlands recht wordt dit feit omschreven als: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B (en C) van de Opiumwet gegeven verbod, welk feit - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar is gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet en wordt bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
Aan de vereisten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW wordt derhalve voldaan.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
(...)
3.6
Vervolging wegens een politiek delict
(...)
3.7
Kennelijke onschuld
(...)
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
(...)
3.9
Tot slot
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.”
2.2.2
Bij de stukken die de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek heeft overgelegd bevindt zich een “Affidavit in Support of Request for Extradition” dat in de Nederlandse vertaling inhoudt:
“6. Op of omstreeks 27 augustus 2019 heeft de HNLMS Groningen met aan boord een gedetacheerd team van de United States Coast Guard Law Enforcement, een vissersvaartuig, de [naam 1] , varend onder een Venezolaanse vlag in internationale wateren, ongeveer 42 zeemijlen ten noorden van Puerto Cabello, Venezuela, tegengehouden. De overheid van Venezuela heeft de Verenigde Staten toestemming gegeven om aan boord van het vaartuig te gaan en de lading en bemanning van het vaartuig aan een huiszoeking te onderwerpen en heeft afstand gedaan van diens primaire recht op de uitoefening van jurisdictie over het vaartuig, de bemanning en lading, voorzover noodzakelijk ingevolge Amerikaanse wetgeving. Dit heeft geresulteerd in de inbeslagname van ongeveer 295 kilo cocaïne. Een van de bemanningsleden had een briefje met een Nederlands telefoonnummer en de naam “ [naam 2] ” erop. De Amerikaanse autoriteiten hebben vervolgens de 14 bemanningsleden van de [naam 1] gearresteerd en hen voor vervolging naar het midden district van Florida vervoerd.
7. Vier meewerkende getuigen (“CW’s”) hebben [opgeëiste persoon] op basis van een reeks foto’s geïdentificeerd als “ [naam 2] ” en hebben verklaringen afgelegd omtrent de betrokkenheid van [opgeëiste persoon] bij de drugssmokkel met de [naam 1] . CW1 was één van de gearresteerde bemanningsleden. CW1 heeft [opgeëiste persoon] geïdentificeerd als zijn baas en de persoon die hem geronseld heeft om deel te nemen aan de drugssmokkel. CW1 heeft aan verschillende besprekingen deelgenomen om de drugssmokkel namens [opgeëiste persoon] te plannen. Documenten verkregen van Western Union hebben bevestigd dat [opgeëiste persoon] tussen mei 2019 en augustus 2019 meerdere malen geld heeft overgemaakt aan CW1 voor haar/zijn kosten tijdens diens verblijf in Colombia.
8. CW2 was één van de belangrijke leiders binnen de Colombiaanse Transnationale Criminele Organisatie die betrokken was bij de planning van de drugssmokkel met de [naam 1] . CW2 heeft [opgeëiste persoon] geïdentificeerd als de persoon die hem heeft ingehuurd om een bulklading cocaïne van Colombia naar Europa te vervoeren. [opgeëiste persoon] heeft CW2 geld gegeven om voor de logistieke aspecten van de drugssmokkel te betalen. CW2 heeft verklaard dat hij/zij het door [opgeëiste persoon] verstrekte geld gebruikt heeft om de [naam 1] en bemanningsleden in te huren.
9. CW3 heeft gewerkt als vertaler en chauffeur van [opgeëiste persoon] terwijl [opgeëiste persoon] in februari en maart 2019 in Colombia verbleef om de drugssmokkel te plannen. CW3 heeft verklaard dat hij tijdens verschillende besprekingen om de drugssmokkel te plannen voor [opgeëiste persoon] vertaald heeft en [opgeëiste persoon] naar een locatie heeft gereden om de cocaïne te inspecteren.
10. CW4 was de kapitein van het vaartuig waarop de cocaïne van Colombia naar de [naam 1] bij de kust van Venezuela vervoerd werd en waar hij en anderen de cocaïne aan boord van de [naam 1] overgebracht hebben om verder richting Europa vervoerd te worden. CW4 heeft [opgeëiste persoon] geïdentificeerd als de primaire contactpersoon die de ontvangst van de cocaïne in Europa coördineerde. CW4 heeft [opgeëiste persoon] vijf tot zes keer ontmoet om de drugssmokkel te bespreken.
11. Uit Colombiaanse immigratiedocumenten blijkt dat [opgeëiste persoon] op 20 februari 2019 van Amsterdam naar Bogota vloog en op 31 maart 2019 van Cartagena, Colombia naar Amsterdam. De documenten bevestigen de verklaring van de CW’s dat zij [opgeëiste persoon] tijdens de relevante tijdsperiode in Colombia ontmoet hebben.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 2 lid 1, aanhef en onder a en b, alsmede lid 2, aanhef en onder a, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag):
“1. Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit verdrag zijn:
a. feiten, vermeld in de Bijlage bij dit Verdrag, die strafbaar zijn krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen;
b. feiten, al dan niet in de Bijlage bij dit Verdrag opgenomen, mits zij strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
In dit verband is het niet van belang of de wetten van de Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden.
2. Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden:
a. met het oog op vervolging, indien het feit krachtens het recht van beide Verdragsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.”
- Artikel 2 lid 3 Uitleveringsverdrag:
“Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat indien:
a. de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, of
b. de opgeëiste persoon onderdaan is van de verzoekende Staat.”
- Artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Uitleveringsverdrag:
“Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
(...)
e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.”
- Artikel 3 lid 1, aanhef en onder a (i), van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten in Wenen op 20 december 1988 (Trb. 1989, 97) (hierna: Verdrag tegen sluikhandel):
“1. Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om de volgende feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving:
a (i) produktie, vervaardiging, extractie, bereiding, aanbod, aanbod ten verkoop, distributie, verkoop, levering op welke voorwaarde ook, bemiddeling, verzending, verzending in doorvoer, vervoer of in- of uitvoer van verdovende middelen of psychotrope stoffen in strijd met de bepalingen van het Verdrag van 1961, het Verdrag van 1961 zoals gewijzigd, of het Verdrag van 1971.”
- Artikel 4 leden 1, aanhef en onder b (ii), en 3 Verdrag tegen sluikhandel:
“1. Elke Partij:
(...)
b. kan de maatregelen nemen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, strafbaar gestelde feiten, wanneer:
(...)
(ii) het strafbare feit is begaan aan boord van een vaartuig ten aanzien waarvan die Partij ingevolge artikel 17 passende maatregelen kan nemen, mits deze rechtsmacht slechts wordt uitgeoefend op grondslag van de in het vierde lid en het negende lid van dat artikel bedoelde overeenkomsten of regelingen.
(...)
3. Dit Verdrag sluit niet de uitoefening uit van strafrechtelijke rechtsmacht die een Partij heeft gevestigd overeenkomstig haar nationale wetgeving.”
- Artikel 17 leden 1, 3, 4 en 9 Verdrag tegen sluikhandel:
“1. De Partijen werken zoveel mogelijk samen om, in overeenstemming met het internationale zeerecht, de sluikhandel over zee tegen te gaan.
3. Een Partij die redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat in overeenstemming met het internationale recht de vrijheid van scheepvaart uitoefent en dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere Partij, is betrokken bij sluikhandel, kan dit melden aan de vlaggestaat, kan verzoeken om bevestiging van de registratie en kan, indien de nationaliteit wordt bevestigd, de vlaggestaat verzoeken haar te machtigen ten aanzien van dat vaartuig passende maatregelen te nemen.
4. In overeenstemming met het derde lid of in overeenstemming met verdragen die tussen hen van kracht zijn of in overeenstemming met anderszins tussen die Partijen bestaande overeenkomsten of regelingen kan de vlaggestaat de verzoekende Staat machtigen om, onder andere:
a. het vaartuig aan te houden;
b. het vaartuig te doorzoeken;
c. indien bewijs van betrokkenheid bij sluikhandel wordt gevonden, passende maatregelen te nemen ten aanzien van het vaartuig, de personen en de lading aan boord.
9. De Partijen overwegen bilaterale of regionale overeenkomsten of regelingen aan te gaan om de bepalingen van dit artikel uit te voeren of de doeltreffendheid ervan te vergroten.”
- Artikel 3 leden 2 en 4 van het Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten in Straatsburg op 31 januari 1995 (Trb. 2010, 165) (hierna: Verdrag inzake de sluikhandel over zee):
“2. Voor de toepassing van dit Verdrag neemt elke partij de maatregelen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de relevante strafbare feiten die zijn begaan aan boord van een vaartuig dat de vlag voert dan wel de nationaliteitskentekens toont of een andere nationaliteitsaanduiding voert van een andere partij bij dit Verdrag. Deze rechtsmacht kan slechts worden uitgeoefend in overeenstemming met dit Verdrag.
4. De vlaggestaat heeft primaire rechtsmacht met betrekking tot ieder relevant strafbaar feit dat is begaan aan boord van zijn schip.”
- Artikel 14 leden 1 en 2 Verdrag inzake de sluikhandel over zee:
“1. Een vlaggestaat die zijn primaire rechtsmacht wenst uit te oefenen, doet dat in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel.
2. Hij stelt de tussenkomende staat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 14 dagen na de ontvangst van de samenvatting van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 13, daarvan in kennis. Indien de vlaggestaat dit nalaat, wordt hij geacht afstand te hebben gedaan van het recht tot uitoefening van zijn primaire rechtsmacht.”
- Artikel 1, aanhef en onder i en j, van de Opiumwet:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
i. Verdrag tegen sluikhandel: het op 20 december 1988 tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
j. Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel: het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 2010, 165 en 239).”
- Artikel 13 lid 4 Opiumwet:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een der in artikel 10, tweede tot en met vijfde lid, artikel 10a, eerste lid, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, en artikel 11a strafbaar gestelde feiten, indien het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands vaartuig dan wel een vaartuig zonder nationaliteit of een daarmee gelijk gesteld vaartuig uit hoofde van het internationale recht, op open zee, en wordt opgetreden in het kader van de toepassing van het Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel.”
2.4
Op grond van artikel 2 lid 3, aanhef en onder a, Uitleveringsverdrag wordt uitlevering toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat als de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zou zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. Artikel 13 lid 4 Opiumwet bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de in deze bepaling genoemde feiten, als het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands vaartuig dan wel een vaartuig zonder nationaliteit of een daarmee gelijk gesteld vaartuig uit hoofde van het internationale recht, op open zee, en wordt opgetreden in het kader van de toepassing van het Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel.
Het Koninkrijk der Nederlanden, Venezuela en de Verenigde Staten van Amerika zijn alle Partij bij het Verdrag tegen sluikhandel. Op grond van artikel 4 lid 1, aanhef en onder b (ii), Verdrag tegen sluikhandel kan elke Partij bij dit verdrag de maatregelen nemen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen over de in overeenstemming met artikel 3 lid 1 van dat verdrag strafbaar gestelde feiten wanneer het strafbare feit is begaan aan boord van een vaartuig ten aanzien waarvan die Partij op grond van artikel 17 van dat verdrag passende maatregelen kan nemen, mits deze rechtsmacht slechts wordt uitgeoefend op grondslag van de in artikel 17 leden 4 en 9 van dat verdrag bedoelde overeenkomsten of regelingen. Artikel 4 lid 3 Verdrag tegen sluikhandel bepaalt dat dit verdrag niet de uitoefening uitsluit van strafrechtelijke rechtsmacht die een Partij heeft gevestigd overeenkomstig haar nationale wetgeving.
Artikel 17 Verdrag tegen sluikhandel geeft nadere bepalingen die zijn gericht op de samenwerking tussen Partijen om de sluikhandel over zee tegen te gaan (zie artikel 17 lid 1). Artikel 17 leden 3 en 4 Verdrag tegen sluikhandel bevat voorzieningen voor het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden door een Partij aan boord van een vaartuig dat vaart onder de vlag van een andere Partij. Op grond van artikel 17 lid 9 Verdrag tegen sluikhandel overwegen de Partijen bilaterale of regionale overeenkomsten of regelingen aan te gaan “om de bepalingen van dit artikel uit te voeren of de doeltreffendheid ervan te vergroten”.
Ter uitvoering van artikel 17 Verdrag tegen sluikhandel is onder meer het Verdrag inzake de sluikhandel over zee tot stand gebracht in het verband van de Raad van Europa. Volgens de preambule van het laatstgenoemde verdrag moet artikel 17 Verdrag tegen sluikhandel worden “aangevuld met een regionaal verdrag teneinde hieraan uitvoering te geven en de doeltreffendheid daarvan te vergroten”. Door onder meer de invoering van artikel 13 lid 4 Opiumwet is in Nederland voorzien in een rechtsmachtregeling die in overeenstemming is met artikel 4 lid 1, aanhef en onder b (ii), Verdrag tegen sluikhandel en artikel 3 Verdrag inzake de sluikhandel over zee.
2.5.1
Deze zaak draait om de vraag naar de toelaatbaarheid van de door de Verenigde Staten verzochte uitlevering van een persoon van wie betrokkenheid wordt aangenomen bij een in artikel 13 lid 4 Opiumwet bedoeld strafbaar feit gepleegd aan boord van een schip op open zee dat vaart onder de vlag van een Staat die geen partij is bij het Verdrag inzake de sluikhandel over zee maar wel bij het (onderliggende) Verdrag tegen sluikhandel, terwijl die vlaggenstaat er mee heeft ingestemd dat het recht tot vervolging wordt uitgeoefend door een andere staat. In zo’n geval moet worden aangenomen dat de in artikel 2 lid 3, aanhef en onder a, Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 13 lid 4 Opiumwet dat er immers toe strekt de bepalingen van artikel 17 Verdrag tegen sluikhandel over de samenwerking tussen verdragspartijen om sluikhandel tegen te gaan, “uit te voeren of de doeltreffendheid ervan te vergroten”.
2.5.2
Gelet op artikel 2 lid 3, aanhef en onder a, Uitleveringsverdrag moet de uitleveringsrechter in een geval als dit - met het oog op de beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering - onderzoeken of Nederland ‘in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zou zijn om rechtsmacht uit te oefenen’ over het betreffende feit. Als de rechter de uitlevering toelaatbaar oordeelt, moet hij in zijn uitspraak blijk geven dat onderzoek te hebben verricht als hierover door of namens de opgeëiste persoon een verweer is gevoerd of als rechtstreeks uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken volgt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan.
2.6
De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard en daartoe kennelijk geoordeeld dat aan de onder 2.5.2 bedoelde voorwaarde is voldaan. Dat oordeel getuigt in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2024.