Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 2 lid 1, aanhef en onder a en b, alsmede lid 2, aanhef en onder a, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag):
“1. Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit verdrag zijn:
a. feiten, vermeld in de Bijlage bij dit Verdrag, die strafbaar zijn krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen;
b. feiten, al dan niet in de Bijlage bij dit Verdrag opgenomen, mits zij strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
In dit verband is het niet van belang of de wetten van de Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden.
2. Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden:
a. met het oog op vervolging, indien het feit krachtens het recht van beide Verdragsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.”
- Artikel 2 lid 3 Uitleveringsverdrag:
“Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat indien:
a. de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, of
b. de opgeëiste persoon onderdaan is van de verzoekende Staat.”
- Artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Uitleveringsverdrag:
“Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
(...)
e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.”
- Artikel 3 lid 1, aanhef en onder a (i), van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten in Wenen op 20 december 1988 (Trb. 1989, 97) (hierna: Verdrag tegen sluikhandel):
“1. Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om de volgende feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving:
a (i) produktie, vervaardiging, extractie, bereiding, aanbod, aanbod ten verkoop, distributie, verkoop, levering op welke voorwaarde ook, bemiddeling, verzending, verzending in doorvoer, vervoer of in- of uitvoer van verdovende middelen of psychotrope stoffen in strijd met de bepalingen van het Verdrag van 1961, het Verdrag van 1961 zoals gewijzigd, of het Verdrag van 1971.”
- Artikel 4 leden 1, aanhef en onder b (ii), en 3 Verdrag tegen sluikhandel:
“1. Elke Partij:
(...)
b. kan de maatregelen nemen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, strafbaar gestelde feiten, wanneer:
(...)
(ii) het strafbare feit is begaan aan boord van een vaartuig ten aanzien waarvan die Partij ingevolge artikel 17 passende maatregelen kan nemen, mits deze rechtsmacht slechts wordt uitgeoefend op grondslag van de in het vierde lid en het negende lid van dat artikel bedoelde overeenkomsten of regelingen.
(...)
3. Dit Verdrag sluit niet de uitoefening uit van strafrechtelijke rechtsmacht die een Partij heeft gevestigd overeenkomstig haar nationale wetgeving.”
- Artikel 17 leden 1, 3, 4 en 9 Verdrag tegen sluikhandel:
“1. De Partijen werken zoveel mogelijk samen om, in overeenstemming met het internationale zeerecht, de sluikhandel over zee tegen te gaan.
3. Een Partij die redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat in overeenstemming met het internationale recht de vrijheid van scheepvaart uitoefent en dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere Partij, is betrokken bij sluikhandel, kan dit melden aan de vlaggestaat, kan verzoeken om bevestiging van de registratie en kan, indien de nationaliteit wordt bevestigd, de vlaggestaat verzoeken haar te machtigen ten aanzien van dat vaartuig passende maatregelen te nemen.
4. In overeenstemming met het derde lid of in overeenstemming met verdragen die tussen hen van kracht zijn of in overeenstemming met anderszins tussen die Partijen bestaande overeenkomsten of regelingen kan de vlaggestaat de verzoekende Staat machtigen om, onder andere:
a. het vaartuig aan te houden;
b. het vaartuig te doorzoeken;
c. indien bewijs van betrokkenheid bij sluikhandel wordt gevonden, passende maatregelen te nemen ten aanzien van het vaartuig, de personen en de lading aan boord.
9. De Partijen overwegen bilaterale of regionale overeenkomsten of regelingen aan te gaan om de bepalingen van dit artikel uit te voeren of de doeltreffendheid ervan te vergroten.”
- Artikel 3 leden 2 en 4 van het Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten in Straatsburg op 31 januari 1995 (Trb. 2010, 165) (hierna: Verdrag inzake de sluikhandel over zee):
“2. Voor de toepassing van dit Verdrag neemt elke partij de maatregelen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de relevante strafbare feiten die zijn begaan aan boord van een vaartuig dat de vlag voert dan wel de nationaliteitskentekens toont of een andere nationaliteitsaanduiding voert van een andere partij bij dit Verdrag. Deze rechtsmacht kan slechts worden uitgeoefend in overeenstemming met dit Verdrag.
4. De vlaggestaat heeft primaire rechtsmacht met betrekking tot ieder relevant strafbaar feit dat is begaan aan boord van zijn schip.”
- Artikel 14 leden 1 en 2 Verdrag inzake de sluikhandel over zee:
“1. Een vlaggestaat die zijn primaire rechtsmacht wenst uit te oefenen, doet dat in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel.
2. Hij stelt de tussenkomende staat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 14 dagen na de ontvangst van de samenvatting van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 13, daarvan in kennis. Indien de vlaggestaat dit nalaat, wordt hij geacht afstand te hebben gedaan van het recht tot uitoefening van zijn primaire rechtsmacht.”
- Artikel 1, aanhef en onder i en j, van de Opiumwet:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
i. Verdrag tegen sluikhandel: het op 20 december 1988 tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
j. Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel: het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 2010, 165 en 239).”
- Artikel 13 lid 4 Opiumwet:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een der in artikel 10, tweede tot en met vijfde lid, artikel 10a, eerste lid, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, en artikel 11a strafbaar gestelde feiten, indien het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands vaartuig dan wel een vaartuig zonder nationaliteit of een daarmee gelijk gesteld vaartuig uit hoofde van het internationale recht, op open zee, en wordt opgetreden in het kader van de toepassing van het Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel.”