Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 mei 2022. De verdachte was veroordeeld voor het aanwezig hebben van harddrugs en het voorhanden hebben van wapens, meermalen gepleegd. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke vragen: of het afschrift van de dagvaarding in hoger beroep naar het kantooradres van de raadsvrouw had moeten worden verzonden en of het hof gehouden was de behandeling van de zaak aan te houden, gezien het feit dat de dagvaarding niet persoonlijk aan de verdachte was uitgereikt. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel werd gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het viel op dat er meer dan twee jaren waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat een schending van de redelijke termijn betekende volgens artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep. Hierdoor bleef het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk. De Hoge Raad besloot uiteindelijk het beroep te verwerpen.