ECLI:NL:HR:2024:995

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
22/02141
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering benadeelde partij bij poging woningoverval en geestelijk letsel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot woningoverval. De Hoge Raad behandelt de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimt als gevolg van de bedreiging met geweld. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over de aantasting in persoon 'op andere wijze' en oordeelt dat het hof niet voldoende heeft onderbouwd dat er geestelijk letsel is vastgesteld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad constateert ook dat de redelijke termijn voor het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hier geen verdere rechtsgevolgen aan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02141
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2022, nummer 23-002329-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering ter zake van immateriële schade van de [geboortedatum] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 oktober 2016 te Amsterdam, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, weg te nemen uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] enig goed toebehorende aan [geboortedatum] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, zich met zijn mededaders naar die woning heeft begeven, welke poging tot diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen voornoemde [geboortedatum] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededaders bij die woning hebben geschreeuwd: "doe open, doe open, je hebt wit", en bij die woning hebben aangebeld en geschreeuwd dat voornoemde [geboortedatum] open moest doen en zich met een koevoet naar die woning hebben begeven en de deur van die woning met die koevoet hebben getracht te forceren en tegen die deur van die woning hebben getrapt.”
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Omschrijving immateriële schade
Zie bijgevoegd schadeonderbouwingsformulier.
Totaal immateriële schade € 750”
3.2.3
De inhoud van de bij dit verzoek tot schadevergoeding gevoegde bijlagen 1, 6 en 7 is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 33, 34 en 35.
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19, 23 mei en 13 juni 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Benadeelde partij
32. Aangever [geboortedatum] (hierna: benadeelde partij) heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Hij vordert € 3.136,74 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade. De verdediging verzoekt uw gerechtshof om ten aanzien van deze vordering de beslissing van de rechtbank over te nemen en dus de gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
(...)
34. De gevorderde immateriële schade is volgens de verdediging onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft niet aangegeven welk psychische letsel hij heeft opgelopen door het ten laste gelegde feit. Ook dit deel van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
3.2.5
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van € 750 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe overwogen:
“Vordering van de [geboortedatum]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,41, en is als volgt opgebouwd:
1. Materiële schade € 2.250,41;
(...)
2. Immateriële schade € 750,00.
(...)
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de gevorderde schade onvoldoende onderbouwd is dan wel onvoldoende rechtstreeks verband houdt met het ten laste gelegde.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Immateriële schade
Naar het oordeel van het hof is wel komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte en diens mededaders gedreigd is met geweld jegens de benadeelde partij, wat voor hem en zijn gezin een traumatische gebeurtenis is geweest. De bijzondere ernst van het misdrijf, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is gepleegd, maakt in samenhang met de toelichting van de schade dat het geestelijke letsel voldoende is komen vast te staan. Het hof zal de gevorderde immateriële schade volledig toewijzen.”
3.3
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd poging tot diefstal in vereniging, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld.
3.4.1
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. (...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (...).”
3.4.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.5
Het oordeel van het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is gepleegd in samenhang met de toelichting van de schade, maakt dat “het geestelijke letsel voldoende is komen vast te staan”, is niet zonder meer begrijpelijk. Dat aan de deur van de benadeelde partij en zijn gezin onder de door het hof vastgestelde omstandigheden is gedreigd met geweld, volstaat daartoe – zonder nadere vaststellingen over de aard van dit door de benadeelde partij gestelde “geestelijke letsel” – niet.
3.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

4.Ambtshave beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.