Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
1 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor meerdere feiten van gekwalificeerde diefstal en (schuld)heling, gepleegd in 1998 en 1999. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvervolging voor de tenlastegelegde feiten was vervallen wegens verjaring. Dit betrof onder andere feiten die onder artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht vielen. De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor de onder 1, 2 en 7 tenlastegelegde feiten. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak van het hof en de rechtbank Alkmaar werd vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissingen over de feiten die onder 2.2.1 waren genoemd.