ECLI:NL:HR:2025:1026

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
23/00951
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring van strafvervolging bij diefstal en schuldheling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor meerdere feiten van gekwalificeerde diefstal en (schuld)heling, gepleegd in 1998 en 1999. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvervolging voor de tenlastegelegde feiten was vervallen wegens verjaring. Dit betrof onder andere feiten die onder artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht vielen. De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor de onder 1, 2 en 7 tenlastegelegde feiten. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak van het hof en de rechtbank Alkmaar werd vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissingen over de feiten die onder 2.2.1 waren genoemd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00951
Datum1 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2001, nummer 23-002382-99, in de strafzaak
tegen
[verdachte] (volgens opgave BRP: [verdachte] ),
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J. Boksem bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof en de in eerste aanleg gedane uitspraak van de rechtbank Alkmaar in de strafzaak met het parketnummer 14.020326.99, tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding en tot compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2.1
Aan de verdachte is – zakelijk weergegeven – onder meer tenlastegelegd:
- onder 1 primair A en 2 primair A: gekwalificeerde diefstal door twee of meer verenigde personen, respectievelijk gepleegd op of omstreeks 22 en/of 23 september 1998 en op of omstreeks 28 en/of 29 september 1998;
- onder 1 primair B en 2 primair B en C: gekwalificeerde diefstal door twee of meer verenigde personen, respectievelijk gepleegd op of omstreeks 23 september 1998 en op of omstreeks 29 september 1998;
- onder 1 subsidiair B en 2 subsidiair B en C: (schuld)heling, respectievelijk gepleegd op of omstreeks 23 september 1998 en op of omstreeks 29 september 1998;
- onder 7: gekwalificeerde diefstal, gepleegd op of omstreeks 26 maart 1999.
2.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, de feiten die onder 1 primair A en B, 2 primair A, B en C, en 7 zijn tenlastegelegd.
2.3
Het recht tot strafvervolging voor de onder 2.2.1 genoemde tenlastegelegde feiten is vervallen. Wat betreft het onder 1 primair A en B, 2 primair A, B en C, en 7 tenlastegelegde staan de redenen daarvoor vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2. Op vergelijkbare gronden moet ook wat betreft het onder 1 subsidiair B en 2 subsidiair B en C tenlastegelegde – op welk feit steeds een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren is gesteld – worden geoordeeld dat het recht tot strafvervolging voor deze feiten is vervallen.
2.4
De Hoge Raad zal wat betreft de onder 2.2.1 genoemde tenlastegelegde feiten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Gelet op de hierna volgende beslissing is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 augustus 1999, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de hiervoor onder 2.2.1 genoemd feiten;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1, onder 2 en onder 7 tenlastegelegde;
- verklaart de [benadeelde] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2025.