ECLI:NL:HR:2025:1043

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/03870
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking van het medisch beroepsgeheim in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar moord en kinderpornografie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de doorbreking van het medisch beroepsgeheim van een verdachte die wordt verdacht van moord op zijn ex-partner en het bezit van kinderpornografie. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had op 30 september 2024 een vordering van het Openbaar Ministerie (OM) toegewezen om persoonsgegevens van de verdachte te gebruiken voor een rapportage, ondanks zijn weigering om medewerking te verlenen aan het onderzoek. De verdachte, geboren in 1983, had zich niet bereid verklaard om zijn medische gegevens te verstrekken, wat leidde tot de vraag of de doorbreking van het beroepsgeheim gerechtvaardigd was.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd dat de te verstrekken gegevens substantieel zouden bijdragen aan het onderzoek naar de geestelijke toestand van de verdachte ten tijde van het delict. Het hof had vastgesteld dat er duidelijke aanwijzingen waren voor een mogelijke geestelijke stoornis en dat de gegevens van de multidisciplinaire commissie cruciaal waren voor het onderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat de doorbreking van het beroepsgeheim gerechtvaardigd was door een dwingende eis in het algemeen belang, gezien de ernst van de beschuldigingen en de noodzaak om de geestelijke gezondheid van de verdachte te onderzoeken in het kader van zijn strafrechtelijke vervolging.

De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, waarmee hij trachtte de beslissing van het hof aan te vechten. De uitspraak benadrukt de balans tussen het recht op privacy en de noodzaak van het verkrijgen van relevante informatie in het kader van strafrechtelijke onderzoeken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/03870 B
Datum1 juli 2025
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, penitentiaire kamer, van 30 september 2024, nummer P24/227, op een vordering als bedoeld in artikel 37a lid 7 van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak
van
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat D. Bektesevic bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de vordering van de officier van justitie opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 37a lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het voert daartoe aan dat het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken dat er al veel informatie over de verdachte beschikbaar was, terwijl namens de verdachte op dit punt verweer is gevoerd.
2.2.1
De beschikking van het hof houdt onder meer in:
“Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
(...)
- een consult strafrechtspleging van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie van 2 juni 2023;
(...)
- een pro Justitiarapportage van het Pieter Baan Centrum (verder: PBC) van 29 januari 2024, opgemaakt door psychiater [betrokkene 1] , psychiater [betrokkene 2] en klinisch psychoog [betrokkene 3] ;
(...)
1. De vordering
Het hof heeft kennisgenomen van een op 18 juni 2024 gedateerde vordering van de officier van justitie te Den Haag op grond van artikel 37a lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). De vordering strekt tot een schriftelijke machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens – daaronder begrepen persoonsgegevens over de gezondheid – betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte tijdens het begaan van het feit.
(...)
2. Het advies
Het advies van de AGWO houdt onder meer in:
“Beoordeling
(...)
De commissie heeft in totaal 21 documenten ontvangen, waarvan zij 11 documenten bruikbaar acht. Hieronder volgt een toelichting op de geselecteerde gegevens.
1. [instelling A]
(...)
2. [instelling B] en [instelling A]
(...)
3. [instelling C] en [instelling D]
(...)
Slotsom
De adviescommissie acht bovenstaande geselecteerde gegevens afkomstig van [instelling A] , [instelling B] , [instelling C] en [instelling D] bruikbaar vanuit medisch en psychologisch perspectief, mede bezien in samenhang met het PBC rapport.
Advies
(...) er zijn wel persoonsgegevens aanwezig die bruikbaar kunnen zijn voor nader onderzoek naar de aan-, dan wel afwezigheid van een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van het strafbare feit waarvan de weigerende observandus wordt verdacht.”
3. Wettelijke voorwaarden voor het verstrekken van de machtiging
3.1.
De verdenking van het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 38e Sr
Aan de vordering is een verdenking van twee op (of omstreeks) 7 april 2023 gepleegde feiten ten grondslag gelegd: moord (impliciet subsidiair doodslag) zoals strafbaar gesteld in artikel 289 Sr (impliciet subsidiair artikel 287 Sr) en het in bezit hebben van kinderpornografie zoals strafbaar gesteld in artikel 240b Sr.
Moord is een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e Sr. Dat is reeds toereikend om te oordelen dat aan de wettelijke voorwaarde is voldaan en het hof laat het in het licht van HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:116 en de inhoud van het aan het hof verstrekte strafdossier aan de rechter in de strafzaak om te oordelen of in dit geval de omstandigheden meebrengen dat voor wat betreft kinderpornografie eveneens sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 38e Sr.
3.2.
Weigering medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr en aan de verstrekking van persoonsgegevens
In de rapportage van het PBC van 29 januari 2024 komt naar voren dat verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Door de weigering had de forensisch milieuonderzoeker, die zich richt op het in kaart brengen van de levensgeschiedenis van verdachte, geen inhoudelijke gesprekscontacten met hem. Wel werd gesproken met enkele referenten. Door de weigering kon ook geen schriftelijke informatie worden ontvangen van diverse zorg/behandelinstellingen en verkregen de rapporterend psychiater en psycholoog nauwelijks informatie uit eigen gesprekken. Evenmin werd test- en neuropsychologisch en medisch onderzoek verricht.
In raadkamer heeft verdachte verklaard dat hij in het PBC overal aan heeft meegewerkt, behalve aan het onderzoek, en tevens te kennen gegeven dat hij ook thans geen toestemming verleent voor het gebruik van zijn (medische) persoonsgegevens. Aan die weigering heeft hij ten grondslag gelegd dat deze (medische) persoonsgegevens te oud zijn en dat het geen stukken betreffen die van gedragsdeskundigen afkomstig zijn, zodat die stukken niet volwaardig genoeg zijn om hem op basis daarvan te beoordelen, alsmede dat hij door het opvragen van die gegevens in zijn privacy wordt aangetast.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarde dat verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr en aan de voorwaarde dat hij niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking van zijn persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
3.3.
De klinische observatie
Verdachte is van 5 oktober 2023 tot 16 november 2023 gedurende zes weken ter observatie opgenomen geweest in het PBC, zodat ook is voldaan aan de in artikel 1.1 aanhef en onder i, sub a van het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (verder: Bagwo) gestelde eis dat verdachte op grond van een bevel als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering ter observatie opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd.
3.4.
De bruikbaarheid van de gegevens
Nu in deze machtigingsprocedure de persoonsgegevens zelf niet ter beoordeling voorliggen, ligt in de wettelijke regeling besloten dat het hof behoudens contra-indicaties moet varen op het advies van de AGWO (hierna: het Advies). Het hof begrijpt uit hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht over de reden tot weigering dat hij van oordeel is dat de gegevens onbruikbaar zijn. Mede in het licht van hetgeen de voorzitter van de AGWO in raadkamer naar voren heeft gebracht volgt het hof dit standpunt niet. Naar het oordeel van het hof kunnen de gegevens die zich uitstrekken over de periode van februari 2006 tot 29 juli 2021 (met een accent in 2015) een beeld geven van de mogelijke ontwikkeling van een (kort gezegd) stoornis en in zoverre van belang zijn voor een oordeel over de aan- dan wel afwezigheid daarvan ten tijde van het delict. Dat het geen stukken zou betreffen van gedragsdeskundigen is een stelling van verdachte waarvoor het hof noch in hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht, noch in het Advies of anderszins enige steun heeft gevonden. In het Advies is immers vermeld als betrokken discipline(s) en eindverantwoordelijke (regiebehandelaar) zowel een psychiater, een psycholoog als een sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarde dat de in het Advies als bruikbaar aangemerkte gegevens gebruikt kunnen worden voor aanvullend onderzoek naar een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis.
4. Afweging van belangen
4.1.
De maatstaf bij de afweging
Het hof hanteert de maatstaf die eerder is gegeven in de beschikking van het hof van 3 februari 2022, nr. P21/420. De Hoge Raad heeft het tegen die beschikking gerichte cassatieberoep verworpen in een arrest van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1200, NJ 2022/384.
De bedoelde beschikking van het hof houdt onder meer in:
“Uit artikel 8 EVRM en het stelsel van de wet, zoals toegelicht in de parlementaire geschiedenis, volgt dat het hof dient te beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim ook in het individuele geval proportioneel is, dat wil zeggen wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Naar het oordeel van het hof dienen daartoe alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, zoals de aard en de ernst van het feit waarvan verdachte wordt verdacht (in ieder geval een zogenoemd geweldsmisdrijf), de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de voor de vordering tot verstrekking aangevoerde gronden, de reden voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek, het advies van de commissie, de aard en beschreven inhoud van de in het advies genoemde gegevens alsmede de visie van verdachte hierop, aanwijzingen dat bij verdachte sprake is van een stoornis die nader onderzoek vergt en aanwijzingen voor het gevaar dat verdachte een strafbaar feit zal begaan.
Bij die beoordeling dient te worden betrokken dat, zoals hiervoor uiteengezet en anders dan in de parlementaire geschiedenis is betoogd, de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar kunnen worden. Zodra deze gegevens in een rapport voor de strafrechter worden verwerkt zijn de gegevens immers kenbaar. Dit is een verschil met het aangehaalde arrest van het EHRM van 25 februari 1997 (Z. tegen Finland) waarin belang werd gehecht aan waarborgen om de medische gegevens geheim te houden (ro. 103 en 107). Verder is in deze zaak de noodzaak voor de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gevonden in het onderzoek naar gepleegde strafbare feiten en de vervolging van de daders (ro. 97). Doorbreking van het beroepsgeheim op grond van artikel 37a Sr vindt zijn reden in het minder concrete en minder acute belang van het voorkomen van een toekomstig strafbaar feit door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, terwijl nog niet is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor oplegging is voldaan. Dat wordt juist onderzocht. Dit dient te worden meegewogen in het oordeel of verstrekking van de persoonsgegevens ook in het individuele geval proportioneel is.
Bij het antwoord op de vraag of een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, komt daarom ook betekenis toe aan omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat een zodanige noodzaak bestaat tot het onderzoeken van het bestaan van een stoornis, met het oog op het opleggen van een maatregel ter bescherming van anderen en ter vermindering van recidive, dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim gerechtvaardigd is. Het hof wijst er in dit verband op dat artikel 1.1, onder i, aanhef, Bagwo onder een weigerende observandus de verdachte verstaat ten aanzien van wie de rechter al oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege overweegt.”
4.2.
Afweging in het kader van de onderhavige vordering
Het misdrijf en de omstandigheden van het geval
Het betreft hier een van de zwaarste in het Wetboek van Strafrecht voorkomende strafbare feiten nu een voltooide moord kan worden bestraft met een levenslange gevangenisstraf. In het verband van deze vordering zijn daarbij als bijzondere, uit het strafdossier blijkende, omstandigheden in aanmerking te nemen: het slachtoffer is de ex-partner van verdachte; door de relatief kort aan het delict voorafgaande beëindiging van de relatie met zijn partner verkeerde verdachte in een zodanige gemoedstoestand dat hij het noodzakelijk vond daarvoor hulp te zoeken; verdachte was ten tijde van het delict in het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid (deels gewelddadige) kinderpornografie; er is (dodelijk) letsel (naar het voorlopig oordeel van het hof) veroorzaakt door opmerkelijk veelvuldig gebruik van een mes (twintig steken en twaalf sneeën).
Aanwijzingen voor een stoornis en voor gevaar voor herhaling in de toekomst
In het PBC rapport wordt geconcludeerd dat “er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van enigerlei psychische problematiek, en daarmee samenhangend, een nu niet te specificeren mate van risicofactoren binnen en buiten detentie. (...) Verdachte komt naar voren als een in cognitief en sociaal emotioneel opzicht beperkte man bij wie er sterke aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van psychopathologie”. In het consult strafrechtspleging van 2 juni 2023 was door psycholoog [betrokkene 4] reeds geoordeeld dat op basis van de aard en ernst van het ten laste gelegde alsmede de aanwijzingen voor mogelijke psychopathologie in het dossier onderzoek geïndiceerd is om meer zicht te verkrijgen op de diagnostiek en mogelijke doorwerking van eventuele stoornisfactoren in het ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof is die conclusie toereikend onderbouwd.
Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat verdachte eerder is veroordeeld. In raadkamer heeft verdachte niet ontkend dat hij in 2004 ter zake van vernielingen is veroordeeld, maar wel dat hij deze feiten heeft gepleegd.
Naar het oordeel van het hof zijn er duidelijke aanwijzingen dat bij verdachte sprake is van een stoornis. De voorzitter van de AGWO heeft toegelicht dat in het Advies genoemde persoonsgegevens uitermate bruikbaar zijn voor de rapporteurs van het PBC als aanvulling op de informatie die al bekend is. Hij is ook van oordeel dat bij beschikbaarheid van die gegevens de rapporteurs tot een duidelijke conclusie kunnen komen over de aan- of afwezigheid van een stoornis. De klachten die de rapporteurs benoemen kunnen dan in onderlinge samenhang en door de tijd heen worden bezien waardoor zij zullen zien dat er bepaalde constante bevindingen zijn die ook relevant zijn ten tijde van het ten laste gelegde. In die zin kan er uit de stukken ook iets opgemaakt worden ter beantwoording van de vraag of er sprake was van persoonlijke problematiek en zo ja of dit doorwerkte ten tijde van het tenlastegelegde. Uit het voorgaande leidt het hof tevens af dat de te verstrekken gegevens een substantiële toegevoegde waarde zullen hebben voor het nadere onderzoek naar de aan- of afwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de eventuele toerekenbaarheid van het tenlastegelegde en het mogelijke recidivegevaar.
De redenen voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek
In het voorgaande kwam al naar voren dat het hof verdachte niet volgt in zijn stelling dat de te verstrekken gegevens niet bruikbaar zijn omdat ze niet volwaardig genoeg zouden zijn. In raadkamer is namens verdachte daaraan alleen toegevoegd dat zijn persoonlijke levenssfeer (privacy) wordt aangetast en dat dit voor hem zelfs betekent dat hij zich in de toekomst niet meer tot hulpverleners zal wenden. Dit is weliswaar legitiem, maar het gewicht van dit belang is relatief licht nu verdachte daarmee vooral een beroep op zijn eigen belang doet. Eerder heeft verdachte zich overigens ook nog beroepen op een te snelle overplaatsing naar het PBC. Enig gewicht kent het hof daaraan niet toe. Voorts is wel door en namens verdachte eerder gewezen op het voeren van een verweer, te weten noodweer(exces). Naar het oordeel van het hof staat aanvullend onderzoek op basis van eventueel te verstrekken gegevens niet in de weg aan een dergelijk beroep.
Overige factoren
Het hof heeft voorts nog gelet op de redenen die door de officier van justitie aan de vordering ten grondslag zijn gelegd en die door de Advocaat-Generaal in raadkamer zijn toegelicht. In de kern betreft het de factoren, zoals hierboven onder 4.2 vermeld. Voorts heeft het hof het Advies van de AGWO in aanmerking genomen. Daaruit blijkt dat het gaat om gegevens over diagnostiek, de aard en het verloop van de behandeling en ook verleende hulp in de fase voorafgaande aan de (verdenking van) moord. Het hof heeft bovendien gelet op het standpunt van de raadsman inhoudende dat de noodzaak voor een machtiging tot het verstrekken van de gegevens niet bestaat.
5. Slotsom
Het hof zal alle omstandigheden in aanmerking genomen de vordering toewijzen omdat het van oordeel is dat de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Daarbij heeft het zwaarwegend en daarmee overwegend gewicht toegekend aan het hetgeen hierboven in de eerste twee rubrieken van onderdeel 4.2 is vermeld.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer in:
“De raadsman deelt mede:
(...) Uit het rapport van het PBC blijkt ook het een en ander. Als wij het hebben over het stuk van [instelling B] , dan is dat echt uit de oertijd.
(...)
De raadsman voert het woord als volgt:
Ik verzoek u om de vordering van het openbaar ministerie af te wijzen. Het gaat mij met name om de woorden: proportioneel en strikt noodzakelijk. We hebben het hier niet over een onbeschreven blad zonder bevindingen. Het PBC heeft al veel geschreven. Ik denk dat het een terechte vraag is wat de stukken van de commissie dan aanvullen en toevoegen, ook kijkend naar het belang dat wordt doorbroken. Ik heb ook meegeschreven met wat de deskundige vandaag heeft gezegd en iedereen beoordeelt dat vanuit zijn eigen perspectief. De advocaat-generaal bezigt de woorden: uiterst bruikbaar. Ik beluister ook de woorden: heel fijn en kunnen bruikbaar zijn. Er is ruimte. Daar tegenover staat de relatie tussen behandelaar en patiënt, het verschoningsrecht en het vertrouwen van behandelaren dat onder druk staat. Diegenen die tegenover cliënt een behandelverplichting hadden, beoordelen de doorbreking zelf niet. Het gaat om een externe beoordeling. Ik vind dat een groot gemis. Behandelaren schrikken hiervan. Ik verwijs naar de stukken die bruikbaar kunnen zijn vanwege klachten gedurende de detentie. Als dat kan worden gebruikt of verstrekt, terwijl de behandelaar daar niets over te zeggen heeft, dan is de vraag wat wij daarmee moeten doen. Is het proportioneel, strikt noodzakelijk en rechtvaardig dat deze inbreuk wordt gemaakt? Ik vind van niet. Er zijn in deze zaak al stukken en medische gegeven over de periode waar het om gaat. Het stuk van [instelling B] maakte bijvoorbeeld veel indruk. Het PBC heeft ook veel geschreven. Een doorbreking moet uiterst noodzakelijk zijn. Als je deze toets toepast op het gevraagde dan wordt de toets niet gehaald. De antwoorden die door de deskundige zijn gegeven, geven mij ook niet het uitsluitsel dat het uiterst noodzakelijk is dat de inbreuk wordt gemaakt.
We hebben het over onderzoek uit 2015, terwijl wij ook weten dat elk gedragsdeskundig onderzoek dat ouder is dan twee jaar onder een vergrootglas ligt. Stukken uit 2015 kunnen niet leidend zijn en ik meen dat deze niet een dusdanig gewicht hebben dat sprake moet zijn van een doorbreking van het beroepsgeheim. Kort en goed verzoek ik u om de vordering af te wijzen omdat het niet proportioneel is om deze inbreuk te maken.
(...)
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en voert het woord als volgt:
De vraag die voorligt is of een doorbreking van het medisch beroepsgeheim proportioneel is. Wij weten dat er op dit moment te weinig is om tot een conclusie te komen. Toch is er wel informatie te vinden in het PBC rapport. De advocaat-generaal vraagt om doorbreking van het medisch beroepsgeheim, terwijl dat geheim cruciaal is voor de vrije toegang tot de hulpverlener. Aan wat er in het PBC rapport staat kan wel degelijk een conclusie worden verbonden. Het is niet gerechtvaardigd om het medisch beroepsgeheim te doorbreken. Er bestaat geen noodzaak want we weten al heel veel door het document van [instelling B] en het PBC rapport. Er is ook een mevrouw van het wijkteam die het een en ander benoemt, maar toch is het niet genoeg voor het openbaar ministerie. Het beroepsgeheim mag niet doorbroken worden en in dit geval wordt het niet eens door de behandelaar zelf gedaan. De deskundige zegt dat het wel fijn is om de stukken te gebruiken, maar hij zegt niet dat we het nodig hebben om door te gaan. Ik heb ook gehoord dat hij zei uiterst bruikbaar, maar dat zijn voor mij niet de juiste bewoordingen om het beroepsgeheim te doorbreken. Dat mag niet gebeuren.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 37a Sr:
“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en
2°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.
(...)
3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.
4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen.
5. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter in aanmerking de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf.
6. Indien betrokkene verdacht wordt van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht en hij weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in het vierde lid kan de officier van justitie de voorzitter van de multidisciplinaire commissie, bedoeld in het negende lid, gelasten dat die commissie aan hem een advies uitbrengt over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van betrokkene, ten aanzien waarvan de verdachte niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking. De leden van de multidisciplinaire commissie zijn bevoegd persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, op te vragen van artsen en gedragsdeskundigen en daarvan kennis te nemen. Op een verzoek van de multidisciplinaire commissie is de arts of gedragsdeskundige verplicht de persoonsgegevens van betrokkene aan de multidisciplinaire commissie te verstrekken. De multidisciplinaire commissie brengt uiterlijk 30 dagen na de last, bedoeld in de eerste volzin, gemotiveerd advies uit aan de officier van justitie over de aanwezigheid en bruikbaarheid van de persoonsgegevens in relatie tot de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van het feit. Van een last, bedoeld in de eerste volzin, doet de officier van justitie mededeling aan de verdachte, onder medezending van het advies van de multidisciplinaire commissie.
7. De persoonsgegevens van betrokkene die aan de multidisciplinaire commissie zijn verstrekt, kunnen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van een rapport of advies als bedoeld in het vijfde lid. Voor de toepassing van de eerste volzin behoeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de penitentiaire kamer. Bij deze vordering legt de officier van justitie het advies van de multidisciplinaire commissie over. Indien de officier van justitie, op basis van het advies van de multidisciplinaire commissie, afziet van het doen van een vordering, doet hij hiervan mededeling aan de verdachte en de commissie. In dit artikel wordt onder penitentiaire kamer verstaan: de meervoudige kamer, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie, in de samenstelling, bedoeld in het derde lid van dat artikel.
8. Alvorens te beslissen, hoort de penitentiaire kamer de verdachte. De penitentiaire kamer kan de voorzitter van de multidisciplinaire commissie horen. De penitentiaire kamer doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan de verdachte. De gegevens blijven onder de multidisciplinaire commissie, totdat de penitentiaire kamer een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Indien de penitentiaire kamer machtiging verleent voor het gebruik van de persoonsgegevens, verstrekt de voorzitter van de multidisciplinaire commissie onverwijld de persoonsgegevens aan de gedragsdeskundigen, bedoeld in het vierde lid. Binnen negentig dagen na een onherroepelijke afwijzende beslissing van de penitentiaire kamer of een mededeling van de officier van justitie aan de commissie dat geen vordering wordt gedaan als bedoeld in het zesde lid, worden de persoonsgegevens betreffende de gezondheid van betrokkene die de commissie onder zich heeft, vernietigd. Tegen de beschikking van de penitentiaire kamer staat voor het openbaar ministerie of de verdachte beroep in cassatie open. De artikelen 446 tot en met 448 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
9. Onze Minister stelt een multidisciplinaire commissie in die tot taak heeft te adviseren over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende de gezondheid. De multidisciplinaire commissie bestaat uit een tweetal artsen, onder wie een psychiater, een gedragsdeskundige en een tweetal juristen. De voorzitter van de commissie is een arts, die tevens psychiater is. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de werkwijze, de geheimhouding, en de besluitvorming van de multidisciplinaire commissie, alsmede over de gegevens in het advies.”
- Artikel 37b lid 1 Sr:
“De rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.”
- Artikel 38e leden 1 en 2 Sr:
“1. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Behoudens de gevallen waarin een bevel als bedoeld in artikel 37b, of artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven, gaat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven.”
- Artikel 1.1, aanhef en onder i, van het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (hierna: het Besluit):
“In dit besluit wordt verstaan onder:
(...)
i. de weigerende observandus: een verdachte van een misdrijf, dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van de wet, ten aanzien van wie de rechter toepassing van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht overweegt en die:
a) op grond van een bevel als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering ter observatie opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd,
b) weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in het vierde lid van artikel 37a van de wet, en
c) niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.”
2.4
In zijn beschikking van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1200 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 37a leden 6 tot en met 9 Sr, onder meer overwogen:
“2.4.1 Met de invoering van artikel 37a leden 6 tot en met 9 Sr, in samenhang met het Besluit, heeft de wetgever willen voorzien in een met waarborgen omgeven regeling, waarin in specifieke gevallen het medisch beroepsgeheim kan worden doorbroken met als doel de rechter inzicht te geven in de vraag of tijdens het begaan van het feit bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Lid 7 van die bepaling vereist onder meer dat de penitentiaire kamer van het hof machtiging verleent om, kort gezegd, de persoonsgegevens die de multidisciplinaire commissie heeft verkregen te gebruiken bij een op te stellen rapport of advies over de persoonlijkheid van de verdachte.
2.4.2
Voor het verlenen van de machtiging is op grond van artikel 37a lid 6 Sr in ieder geval vereist dat de verdachte wordt verdacht van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e Sr, en dat het hof vaststelt dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr. Bij dit laatstgenoemde oordeel moet in ieder geval zijn voldaan aan de – door eisen van subsidiariteit ingegeven – voorwaarden in artikel 1.1, aanhef en onder i., van het Besluit om de verdachte te kunnen aanmerken als ‘weigerende observandus’.
2.4.3
Verder volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dat de beoordeling door het hof mede ertoe strekt te waarborgen dat in het voorliggende geval de doorbreking van het medisch beroepsgeheim en de inbreuk op verdachtes – mede door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde – recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, beantwoordt aan de eisen van proportionaliteit. In het kader van deze individuele proportionaliteitstoets moet de rechter dus ook beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer aandacht kan zijn voor de aard en de ernst van het tenlastegelegde feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, wat overigens bekend is over (de persoon van) de verdachte, en de inhoud van het rapport van de multidisciplinaire commissie. De omvang van de motiveringsplicht ter zake is mede afhankelijk van wat door het openbaar ministerie en de verdediging wordt aangevoerd.”
2.5.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte wordt verdacht van de op of omstreeks 7 april 2023 gepleegde feiten moord op zijn ex-partner en het bezit van ‘kinderpornografie’. De psycholoog [betrokkene 4] heeft in een “consult strafrechtspleging” van 2 juni 2023 geoordeeld dat “onderzoek geïndiceerd is om meer zicht te verkrijgen op de diagnostiek en mogelijke doorwerking van eventuele stoornisfactoren in het ten laste gelegde”. De verdachte is vervolgens zes weken ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). In de rapportage van het PBC van 29 januari 2024 komt naar voren dat – door de weigering van de verdachte om medewerking te verlenen aan het onderzoek – de forensisch milieuonderzoeker geen inhoudelijke gesprekscontacten met hem had, dat geen schriftelijke informatie kon worden ontvangen van diverse zorg-/behandelinstellingen, dat de rapporterend psychiater en psycholoog nauwelijks informatie uit eigen gesprekken verkregen en dat test- en neuropsychologisch en medisch onderzoek ook niet werd verricht. De rapportage van het PBC houdt als conclusie onder meer in dat “er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van enigerlei psychische problematiek, en daarmee samenhangend, een nu niet te specificeren mate van risicofactoren binnen en buiten detentie”. De verdachte geeft geen toestemming voor het gebruik van zijn (medische) persoonsgegevens.
2.5.2
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte kan worden aangemerkt als een ‘weigerende observandus’ in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder i, Besluit.
2.5.3
Daarnaast heeft het hof overwogen dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat bij de verdachte sprake is van een stoornis, en dat de voorzitter van de multidisciplinaire commissie als bedoeld in artikel 37a leden 6 tot en met 9 Sr (de Adviescommissie Gegevensverstrekking Weigerende Observandi; hierna: AGWO) heeft toegelicht dat de in het advies van de AGWO genoemde persoonsgegevens “uitermate bruikbaar” zijn voor de rapporteurs van het PBC “als aanvulling op de informatie die al bekend is” en dat, “bij beschikbaarheid van die gegevens, de rapporteurs tot een duidelijke conclusie kunnen komen over de aan- of afwezigheid van een stoornis”.
2.5.4
Op grond van dit alles heeft het hof geoordeeld dat de te verstrekken gegevens een “substantiële toegevoegde waarde” zullen hebben voor nader onderzoek naar, kort gezegd, een stoornis, de toerekenbaarheid en het recidivegevaar, en dat de doorbreking van het medisch beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken het standpunt van de raadsman van de verdachte dat de noodzaak voor een machtiging tot het verstrekken van de gegevens niet bestaat. In het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld en gelet op de vaststellingen van het hof over de betekenis die deze gegevens volgens de voorzitter van de AGWO kunnen hebben voor de conclusie van de onderzoekers van het PBC, is dat oordeel toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad ook in aanmerking dat door de raadsman van de verdachte bij de behandeling in raadkamer in de kern genomen niet meer is aangevoerd dan dat het “stuk van [instelling B] (...) veel indruk [maakte]” en dat het PBC “ook veel [heeft] geschreven”.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2025.