Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een overval op een woning en bedrijfspand van een juwelier, waarbij de verdachte is beschuldigd van eendaadse samenloop van medeplegen van diefstal met geweld (artikel 312.2.2 van het Wetboek van Strafrecht) en medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282.1 van het Wetboek van Strafrecht). De benadeelde partij heeft een vordering ingediend met betrekking tot verlies aan arbeidsvermogen, zoals geregeld in artikel 361.3 en 361.4 van het Wetboek van Strafvordering. De centrale vraag in deze zaak is of de behandeling van het desbetreffende deel van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 81.1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2024, nummer 21-004563-23, beoordeeld. Het beroep is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat J. Kuijper, die een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De benadeelde partij werd vertegenwoordigd door advocaat M.T. Spetter, die een verweerschrift indiende. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Na beoordeling van de klachten over de uitspraak van het hof heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 8 juli 2025.