ECLI:NL:HR:2025:1055

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
24/01181
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over groepsaansprakelijkheid en schadevergoeding in de Mallorcazaak

In de zaak, bekend als de Mallorcazaak, heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft uitgaansgeweld waarbij een slachtoffer, [slachtoffer 1], is overleden na een gewelddadig incident op Mallorca. De Hoge Raad behandelt verschillende vorderingen van benadeelde partijen, waaronder de ouders van het slachtoffer en zijn vriendin, die schadevergoeding eisen voor immateriële en materiële schade. De Hoge Raad bevestigt de groepsaansprakelijkheid van de verdachte en zijn medeverdachten op basis van artikel 6:166 BW, waarbij wordt gesteld dat alle deelnemers aan het geweld hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is veroorzaakt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onterecht heeft geoordeeld dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat hij door het geweld direct buiten bewustzijn is geraakt en niet meer bij bewustzijn is geweest. Dit betekent dat de vordering van de ouders voor immateriële schade wordt afgewezen. Daarnaast wordt de vordering van de vriendin voor gederfd levensonderhoud gedeeltelijk vernietigd, omdat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verdediging in voldoende mate de gelegenheid heeft gehad om haar stellingen naar voren te brengen. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het hof voor herbehandeling van de vordering van de vriendin. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van groepsaansprakelijkheid en de beoordeling van schadevergoedingen in geweldsdelicten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01181
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2024, nummer 21-005190-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat P. van Dongen bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft de advocaat E.W. Bosch een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T. Hartlief heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , voor zover daarin een bedrag van € 24.750,00 is begrepen voor smartengeld voor de periode waarin [slachtoffer 1] in het ziekenhuis heeft gelegen, en [benadeelde 3] , voor zover daarin een bedrag van € 198.057,00 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen, en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partijen, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht, en tot verwerping voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Korte weergave van de zaak

2.1
De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 1.1 samengevat waar het in deze zaak en de zaken van de medeverdachten om gaat:
“Deze zaken hebben veel media-aandacht gekregen onder de (gezamenlijke) noemer ‘de Mallorcazaak’. Een groep jongeren uit [plaats] heeft in de nacht van 13 op 14 juli 2021, bij drie incidenten, geweld gepleegd tegen in totaal tien (jonge) mannen. Als gevolg van dit geweld heeft een aantal slachtoffers letsel opgelopen en is één van de slachtoffers, [slachtoffer 1] (hierna: ‘ [slachtoffer 1] ’), overleden. [slachtoffer 1] was betrokken bij het derde geweldsincident en is daarbij (vrijwel) meteen buiten bewustzijn geraakt. Hij is overleden nadat hij vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis had gelegen. Het is nooit duidelijk geworden wat er precies met [slachtoffer 1] is gebeurd en wie het fatale geweld heeft gepleegd.”
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij, op 14 juli 2021 te [plaats] , in Spanje, openlijk, te weten op de [a-straat] ter hoogte van bar [A] , op of aan de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] door:
- voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] te duwen en/of te trekken en/of naar de grond toe te brengen en/of (met de vuist) te stompen en/of te slaan en/of te schoppen en/of te trappen op en/of in de richting van en/of tegen het hoofd en/of het (boven)lichaam,
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, te weten:
- een blauwe plek op het lichaam bij [slachtoffer 2] en
- een blauwe plek op het lichaam bij [slachtoffer 5] .”
2.2.2
De bewijsvoering van het hof houdt onder meer in:
“In de nacht van 14 juli 2021, korte tijd nadat door verdachte en medeverdachten fors geweld was gepleegd voor [B] en [C] , gingen verdachte en de medeverdachten over de boulevard in de richting van de [A] . Op straat ter hoogte van de [A] komt het tot een confrontatie tussen (een deel van) de groep van verdachte en een groep mannen, te weten: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (hierna: de groep uit [plaats] ).
Na een korte woordenwisseling loopt het uit de hand als medeverdachte [medeverdachte 1] een eerste klap uitdeelt. Op dat moment staan verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 1] . Er ontstaat een massale vechtpartij waarbij door verschillende personen uit de groep van verdachte verschillende vormen van geweld worden uitgeoefend tegen de personen van de groep uit [plaats] . De groep uit [plaats] deed niet veel terug.
In korte tijd volgt vanuit de groep van verdachte onder meer het volgende geweld: [slachtoffer 3] krijgt een klap op zijn gezicht en er wordt geprobeerd hem te tackelen. [slachtoffer 1] wordt op zijn hoofd geslagen, valt op de grond en wordt vervolgens tegen zijn hoofd geschopt. [slachtoffer 4] rent weg en wordt tijdens het wegrennen geslagen. [slachtoffer 5] wordt tegen de grond gebeukt. Terwijl [slachtoffer 5] op de grond ligt wordt hij twee keer tegen zijn hoofd geschopt, waardoor hij buiten bewustzijn raakt. [slachtoffer 2] wordt geschopt, geslagen en geduwd.
Uit de beschikbare beelden volgt dat [slachtoffer 1] op de grond ligt op het moment dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] worden aangevallen.
(...)
[slachtoffer 1] is als gevolg van het geweld op 18 juli 2021 overleden.
Ten aanzien van de rol van verdachte stelt het hof bovendien vast dat verdachte:
- deel uitmaakte van de groep die tegenover de groep van [plaats] is gaan staan;
- (aan het begin van het geweld) [slachtoffer 3] heeft geslagen en hem achterna is gerend;
- [slachtoffer 5] tegen de grond heeft gebeukt;
- bij [slachtoffer 2] op de rug is gesprongen en hem heeft geslagen en geschopt.”
2.2.3
De strafmotivering van het hof houdt onder meer in:
“Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten in de nacht van 14 juli 2021 op Mallorca tijdens het uitgaan schuldig gemaakt aan zinloos en excessief uitgaansgeweld. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en openlijke geweldplegingen tegen negen personen, waarbij door verdachte aan vier personen letsel is toegebracht.
Verdachte heeft zich zowel bij [B] als bij [C] als bij de [A] schuldig gemaakt aan openlijk geweld. Uit het dossier, waaronder ook de beelden die het hof heeft gezien, blijkt de enorme agressiviteit en felheid waarmee verdachte zich heeft gemengd in de verschillende gevechten.
(...)
Bij de [A] , ongeveer een half uur later, gaat de groep van verdachte opnieuw over tot geweld. Zonder dat er voor verdachte enige wezenlijke aanleiding was, heeft hij zich met zijn medeverdachten op een groep mannen (te weten: [slachtoffer 5] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ) gestort. Dat geweld had al meteen tot resultaat dat [slachtoffer 1] buiten bewustzijn op de grond achterbleef (...).”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van artikel 6:166 lid 1 in samenhang met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk is voor de schade die verband houdt met het aan [slachtoffer 1] toegebrachte letsel.
3.2
Het hof heeft over de in artikel 6:166 lid 1 BW omschreven groepsaansprakelijkheid overwogen:
“In de gevallen waarin het geweld door verdachte in vereniging met één of meer anderen is gepleegd, stelt het hof vast dat in civielrechtelijk opzicht sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit geldt voor zowel de poging tot doodslag, als de poging tot zware mishandeling als het openlijk geweld. Dit brengt met zich dat iedere bij het groepsgeweld betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade. Er is namelijk steeds sprake geweest van bewuste gezamenlijke deelname aan gewelddadige gedragingen in groepsverband en tussen die gedragingen bestaat naar het oordeel van het hof een duidelijke samenhang. Groepsgeweld tegen een persoon (of personen) brengt de kans met zich dat aan die persoon of personen letsel of andere schade wordt toegebracht, en verdachte heeft dat risico voor lief genomen. Door gewelddadige deelname aan de groep zijn verdachte en zijn mededaders naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Of aan verdachte zelf het opgelopen (zwaar) lichamelijk letsel is tenlastegelegd c.q. bewezenverklaard is daarbij niet van belang. Voor aansprakelijkheid krachtens artikel 6:166 BW is namelijk niet vereist dat een individu uit de groep zelf de schade heeft veroorzaakt om daarvoor in civielrechtelijke zin aangesproken te kunnen worden. De regeling beoogt buiten twijfel te stellen dat een deelnemer aan onrechtmatige gedragingen in groepsverband zich niet aan aansprakelijkheid voor de daaruit ontstane schade kan onttrekken met het causaliteitsverweer dat de schade ook zonder zijn deelneming aan de groep zou zijn ontstaan.”
3.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:162 BW:
“1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
- Artikel 6:166 lid 1 BW:
“Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.”
3.3.2
Artikel 6:166 BW is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht:
“[W]anneer bij voorbeeld een troep jongens uit is op het plegen van baldadigheden of enige personen deelnemen aan een relletje, scheppen zij met elkander de psychische sfeer die het gevaar doet ontstaan van het onrechtmatig toebrengen van schade aan buitenstaanders door één van de deelnemers. Nu zou elk der deelnemers die niet de facto de schade toebracht, kunnen stellen: mijn deelneming is niet causaal voor de schade, immers ook als ik niet had meegedaan zou de rest uit zijn geweest op baldadigheden, resp. zou het relletje toch hebben plaatsgevonden. Dit verweer wordt door de onderhavige bepaling afgesneden.
(...)
[H]et wezenlijke van de bepaling van het eerste lid is (...), dat een tot de groep behorende persoon ook aansprakelijk is, als vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks toebracht, hetgeen daarom gerechtvaardigd is omdat er een psychisch causaal verband bestaat tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade.
Willen degenen die niet zelf rechtstreeks de schade hebben toegebracht, aansprakelijk zijn, dan moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:
1. degene die de schade rechtstreeks toebracht moet een onrechtmatige daad hebben begaan. Niet is noodzakelijk dat hem schuld treft – bij voorbeeld wegens een geestelijke tekortkoming ontbreekt bij hem de schuld – omdat als aan de beide volgende vereisten is voldaan ook dan een aansprakelijkheid van de andere tot de groep behorende personen op zijn plaats is.
2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die in concreto is toegebracht. Zo zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een dodelijk schot, als hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had of zodanig wapen zou gebruiken. Zo zal ook in geval van zaaksbeschadiging bij een volksoploop het enkele deelnemen aan die oploop niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid.
3. een tot de groep behorende persoon is alleen aansprakelijk indien hem schuld treft.”
(Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 662-663.)
3.4
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat, als één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn als deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de betreffende groep behorende personen aan te spreken.
Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in eenieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. (Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.)
3.5.1
Uit de onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven overwegingen blijkt dat het hof onder meer heeft vastgesteld dat tijdens de vechtpartij bij de [A] een of meer (onbekend gebleven) leden van de groep waarvan ook de verdachte deel uitmaakte, aan [slachtoffer 1] het ernstige letsel waarop de dood volgde hebben toegebracht. Uit de vaststellingen van het hof blijkt ook dat de verdachte al eerder die avond betrokken was bij vechtpartijen tussen leden van de groep waarvan hij deel uitmaakte en anderen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de leden van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte bij de [A] ernstig geweld hebben gebruikt tegen de groep personen waarvan [slachtoffer 1] deel uitmaakte, en dat de verdachte zelf daarbij ook verschillende vormen van geweld tegen die personen heeft gebruikt, in welk verband het hof heeft overwogen dat uit beelden ‘de enorme agressiviteit en felheid blijkt waarmee verdachte zich in de verschillende gevechten heeft gemengd’.
3.5.2
In zijn arrest ligt als oordeel van het hof besloten dat de kans op het – door het ernstige geweld van de leden van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte – toebrengen van het ernstige letsel aan [slachtoffer 1] , alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook de verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen de leden van de groep waarvan [slachtoffer 1] deel uitmaakte. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof, niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat voor groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 lid 1 BW is vereist dat de verdachte de gelegenheid had maar niet heeft benut, de andere leden te ‘weerhouden’ van hun bijdrage aan het geweld, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. In het verlengde daarvan leidt ook het standpunt van de verdachte dat hij het geweld dat tegen [slachtoffer 1] is uitgeoefend niet heeft waargenomen, niet tot een ander oordeel.
3.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3.7
Ook voor het overige faalt het cassatiemiddel. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het slachtoffer [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden, zijnde de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , de ouders van [slachtoffer 1] .
De overwegingen van het hof
4.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen tot vergoeding van “vererfde immateriële schade” toegewezen en daartoe overwogen:
“Nabestaanden van [slachtoffer 1]
[benadeelde 2] en [benadeelde 1] (ouders van [slachtoffer 1] )
De ouders van [slachtoffer 1] vorderen (mede namens zijn broer) een bedrag van € 28.648,11 aan letselschade van [slachtoffer 1] , welke vordering door vererving onder algemene titel op hen is overgegaan. Dit bedrag valt uiteen in (...) en immateriële schade (smartengeld) ter hoogte van € 24.750,00 voor de periode die [slachtoffer 1] in het ziekenhuis heeft gelegen zonder kwaliteit van leven.
(...)
Vererfde immateriële schade
Op grond van artikel 6:95, tweede lid, BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Het hof is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) onaanvaardbaar zou zijn indien verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer 1] , die na het door de groep van verdachte toegebrachte letsel niet meer bij bewustzijn is geweest, geen mededeling heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Het hof is aldus van oordeel dat de vordering van [slachtoffer 1] op verdachte voor immateriële schadevergoeding vatbaar is voor vererving.
De gevorderde immateriële schade van [slachtoffer 1] ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en sub b BW voor toewijzing gereed, omdat [slachtoffer 1] door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis uiteindelijk is komen te overlijden. Het hof acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,00 billijk.”
Juridisch kader
4.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:95 BW:
“1. De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
2. Het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is niet vatbaar voor beslag. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
- Artikel 6:108 leden 3 tot en met 6 BW:
“3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
f. degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
5. Hij die krachtens de vorige leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.
6. Geen recht op vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade bestaat, voor zover de rechthebbende op grond van dezelfde gebeurtenis reeds een vergoeding uit hoofde van artikel 107 lid 1 onder b heeft ontvangen.”
4.3.2
Het bepaalde in artikel 6:95 lid 2 BW was vóór 1 januari 2019 in enigszins andere vorm opgenomen in een tweede lid van artikel 6:106 BW. De wetsgeschiedenis van artikel 6:106 BW houdt over die bepaling onder meer in:
“De vraag rijst of het bijzondere doel waarmee de vergoeding wordt toegekend, niet medebrengt dat voor de aanspraak op de vergoeding andere regels moeten gelden dan voor gewone geldvorderingen. Het ontwerp beantwoordt deze vraag bevestigend. Er is geen reden waarom uit het door het slachtoffer ondergane leed nog kapitaal geslagen kan worden als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen. De aanspraak moet daarom niet overgaan op de erfgenamen van het slachtoffer. Voorts brengt het persoonlijk karakter van de aanspraak mee, dat zij niet in de huwelijksgemeenschap moet vallen en niet overdraagbaar en niet voor beslag vatbaar moet zijn. Daarom bepaalt het ontwerp, dat de aanspraak niet vatbaar is voor overgang en beslag. Is de aanspraak echter bij overeenkomst vastgelegd of heeft de benadeelde terzake een vordering ingesteld, dan behoren deze beperkingen te vervallen.
(...)
Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade – een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde – meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een „hoogst persoonlijk” karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag en vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal is aanhangig gemaakt of bij overeenkomst vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.
(...)
Tenslotte wordt nog vanuit de commissie de vraag gesteld of het in de memorie van antwoord gememoreerde hoogstpersoonlijk karakter van het recht op vergoeding van immateriële schade zich wel verdraagt met de regeling van lid 2 over de overgang van dat recht.
De regeringscommissaris antwoordt dat het recht niet hoogstpersoonlijk is in de zin dat het in het geheel niet voor overgang vatbaar zou zijn, doch wel in die zin dat de gelaedeerde zelf moet laten blijken of hij genoegdoening voor zijn onstoffelijke schade wenst te vorderen. Is dit het geval, dan bestaat er in beginsel geen bezwaar tegen te erkennen dat het recht voor overgang vatbaar is. Lid 2 hanteert in dit verband als criterium dat het recht bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Men kan zich afvragen of dit niet iets te strikt is in gevallen dat de gelaedeerde bij voorbeeld na een ongeval met de wederpartij c.q. diens verzekeraar in onderhandeling is getreden over de immateriële schadevergoeding doch overlijdt voordat overeenstemming is bereikt. De regeringscommissaris deelt mee dat wordt overwogen om lid 2 alsnog te verruimen, doch alleen voor gevallen van opvolging onder algemene titel; voor overdracht en beslag dient zijns inziens op de in de memorie van antwoord aangevoerde gronden het strikte stelsel van lid 2 behouden te blijven.
(...)
Het tweede lid past bij de gedachte van „genoegdoening”. Het is aan de getroffene om te beslissen of hij deze op haar plaats acht.”
(Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 378, 381, 383 en 389.)
4.3.3
In de parlementaire geschiedenis van het (uiteindelijk verworpen) eerste wetsvoorstel tot invoering van een recht op vergoeding van affectieschade kwam opnieuw de vraag aan de orde of de beperkingen voor overgang van het recht op smartengeld wel gerechtvaardigd waren. De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:
“De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen over de vermogensrechtelijke consequenties van het wetsvoorstel. (...) Voorts vragen de leden van de fracties van D66, SP en SGP in te gaan op het artikel van S.D. Lindenbergh in het Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade (2003, nr. 1), over de vermogensrechtelijke consequenties van het recht op smartengeld. In het bijzonder vragen deze leden in te gaan op de conclusie van Lindenbergh dat artikel 6:106 lid 2 BW maar beter kan worden geschrapt.
Bij de totstandkoming van artikel 6:106 BW is de vraag gerezen of het bijzondere doel waarmee een vergoeding wordt toegekend voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, medebrengt dat voor de aanspraak op deze vergoeding andere regels moeten gelden dan voor gewone geldvorderingen. Deze vraag is indertijd bevestigend beantwoord. Men zie Parl. Gesch. Boek 6, pp. 378-383. Het huidige lid 2 van artikel 106 is daar de resultante van en bepaalt dat het recht op vergoeding van immateriële schade niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor een overgang onder algemene titel is vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Deze bepaling beoogt recht te doen aan het hoogstpersoonlijk karakter van het recht op smartengeld. Dit hoogstpersoonlijk karakter hangt samen met de aard van de schade. Anders dan bij vermogensschade komt het recht op schadevergoeding niet in de plaats van een vermogensbestanddeel dat in waarde verminderd is, maar betreft het doorgaans een vergoeding voor smart, pijn etcetera. Deze vergoeding beoogt de benadeelde voor dit hem overkomen onheil genoegdoening te verschaffen in zijn relatie tot de laedens. Dit brengt in de eerste plaats mee dat de benadeelde ook zelf dient te kunnen beslissen of hij al dan niet aanspraak wil maken op smartengeld. Bij het recht op vergoeding van affectieschade is dit niet anders, nu goed denkbaar is dat sommige verwanten er moeite mee hebben om financieel profijt te trekken uit het overlijden of de ernstige verwonding van een naaste. Het bijzondere karakter van het recht op smartengeld brengt verder mee dat het smartengeld ook daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft.
(...)
Gehandhaafd is (...) de beperking voor een overgang onder algemene titel, namelijk het vereiste dat de benadeelde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Goed beschouwd verzet het hoogstpersoonlijk karakter van het recht op smartengeld zich tegen de vererving daarvan, omdat het smartengeld niet meer kan dienen om het leed van de benadeelde te verzachten. Dit zou evenwel meebrengen dat het niet voldoen daarvan een voordeel oplevert voor de laedens, hetgeen een onwenselijke stimulans zou zijn voor een trage schadeafwikkeling. De huidige regeling voorkomt dit, en is wel in overeenstemming met het andere element van het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op smartengeld, namelijk dat de benadeelde zelf dient te beslissen of hij daar al dan niet aanspraak op wil maken. In het hierboven genoemde artikel van Lindenbergh wordt bepleit ook deze beperking te laten vervallen, zodat het recht op smartengeld onbeperkt vatbaar is voor een overgang onder algemene titel. Daartegen bestaat in de eerste plaats het bezwaar dat nabestaanden smartengeld kunnen vorderen in het geval een benadeelde zelf heeft gemeend daarop geen aanspraak te willen maken. Zo is bijvoorbeeld goed denkbaar dat sommige verwanten er moeite mee hebben om financieel profijt te trekken uit het overlijden of de ernstige verwonding van een naaste. Bedacht zij voorts dat een onbeperkte overgang onder algemene titel in de praktijk vooral gevolgen zal hebben in situaties waarin een benadeelde kort na zijn verwonding overlijdt; erfgenamen kunnen ook dan aanspraak maken op het smartengeld dat de benadeelde anders zou toekomen. Het onderhavige wetsvoorstel kent evenwel aan nabestaanden een eigen recht op smartengeld toe. Voorkomen moet worden dat nabestaanden door deze feitelijke gang van zaken tweemaal smartengeld kunnen vorderen, en aldus meer smartengeld kunnen vorderen dan nabestaanden van wie een verwant onmiddellijk overlijdt.”
(Kamerstukken II 2003/04, 28781, nr. 6, p. 16-18.)
4.3.4
Bij de parlementaire geschiedenis van het (gedeeltelijk op het hiervoor genoemde wetsvoorstel voortbouwende) wetsvoorstel tot invoering van een recht op vergoeding van affectieschade – dat heeft geleid tot de regeling die is opgenomen in de leden 3 tot en met 6 van artikel 6:108 BW, waarbij de inhoud van artikel 6:106 lid 2 BW in aangepaste vorm is opgenomen in artikel 6:95 lid 2 BW – zijn de beperkingen die gelden voor overgang van het recht op smartengeld opnieuw onder ogen gezien. Deze wetsgeschiedenis houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Bij de totstandkoming van artikel 6:106 BW is de vraag gerezen of het bijzondere doel waarmee een vergoeding wordt toegekend voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, meebrengt dat voor de aanspraak op deze vergoeding andere regels moeten gelden dan voor andere geldvorderingen. Deze vraag is indertijd bevestigend beantwoord (zie Parl. Gesch. Boek 6, pp. 378-383). Het huidige tweede lid van artikel 106, dat in dit voorstel in aangepaste vorm wordt verplaatst naar artikel 6:95 BW, is daar de resultante van. Het bepaalt dat het recht op vergoeding van immateriële schade niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor een overgang onder algemene titel is vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
Deze bepaling beoogt recht te doen aan het hoogstpersoonlijk karakter van het recht op smartengeld. Dit karakter hangt samen met de aard van de schade. Het gaat bij smartengeld niet om het vergoeden van schade die een persoon in zijn vermogen lijdt, maar het beoogt een financiële tegemoetkoming te bieden voor pijn, verdriet en gederfde levensvreugde. Het bijzondere karakter van het recht op smartengeld brengt mee dat het smartengeld ook zoveel mogelijk aan de benadeelde ten goede moet komen; alleen dan wordt hem genoegdoening in zijn relatie tot de aansprakelijke persoon verschaft. Een benadeelde moet ook zelf kunnen beslissen of hij al dan niet aanspraak wil maken op smartengeld. Bij het recht op vergoeding van affectieschade is dit niet anders, nu goed denkbaar is dat sommige verwanten er moeite mee hebben om een financiële vergoeding te ontvangen ten gevolge van het overlijden of de ernstige verwonding van een naaste. Deze twee uitgangspunten (bestemming en keuzevrijheid) verklaren ook waarom alleen voor de aanspraak op vergoeding van smartengeld beperkingen gelden. Indien het smartengeld eenmaal is voldaan is de uitkering, als in beginsel ieder vermogensbestanddeel, vatbaar voor overgang en beslag.
(...)
Het wetsvoorstel wijzigt niet de voorwaarde die wordt gesteld aan de overgang van het recht op smartengeld onder algemene titel. Voor overgang onder algemene titel is vereist dat de benadeelde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. Gelet op het persoonlijke karakter van smartengeld, is het aangewezen dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en dat deze keuze niet zonder meer aan zijn nabestaanden toekomt. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat het onderhavige wetsvoorstel aan deze nabestaanden een eigen recht op affectieschade toekent.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3, p. 9-11.)
- het nader rapport:
“Het schrappen van het mededelingsvereiste betekent dat de erfgenamen van een benadeelde aanspraak kunnen maken op het smartengeld van de benadeelde, ook als de benadeelde dat zelf niet heeft gedaan, noch wenste te doen. Dit verhoudt zich moeizaam met het persoonlijke karakter van het recht op smartengeld. Het smartengeld dient ertoe het leed van de benadeelde te verzachten, zij het op onvolmaakte wijze, en zijn geschokte rechtsgevoel te bevredigen, niet dat van zijn nabestaanden. Gelet op het persoonlijke karakter van smartengeld, is het aangewezen dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken. Beslist een erfgenaam hierover, dan schiet het middel het doel mogelijk voorbij.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 4, p. 4.)
Het oordeel van de Hoge Raad
4.4
Uit de onder 2.2.2, 2.2.3 en 4.2 weergegeven overwegingen van het hof blijkt dat het heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] door de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en ook daarna ‘niet meer bij bewustzijn is geweest’. Nadat hij vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis had gelegen, is hij aan de gevolgen van het geweld overleden.
4.5.1
Het cassatiemiddel stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde of in een geval als dit – welk geval zich specifiek hierdoor kenmerkt dat een slachtoffer door een (gewelds)delict direct het bewustzijn heeft verloren en vervolgens is overleden, zonder nog op enig moment bij bewustzijn te zijn geweest – het slachtoffer immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
In de tweede plaats stelt het de vraag aan de orde of, als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, deze vordering door vererving toekomt aan de nabestaanden van het slachtoffer, hoewel de in artikel 6:95 lid 2 BW bedoelde mededeling niet heeft plaatsgevonden.
4.5.2
De eerste vraag moet ontkennend worden beantwoord. Uit de onder 4.3.2 - 4.3.4 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling.
Voor de toepassing van artikel 6:106 BW moet het er in het onder 4.5.1 omschreven geval voor worden gehouden dat het slachtoffer – door het directe en blijvende verlies van zijn bewustzijn – zich niet bewust kon zijn van zijn toestand na de geweldsuitoefening. Daardoor zal het slachtoffer ook geen kennis hebben kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. In de kern komt het wettelijk stelsel erop neer dat het aan een slachtoffer toegebrachte leed dat niet kenbaar door hem persoonlijk kon worden ervaren, zich niet leent voor een – ook niet door het slachtoffer persoonlijk te ervaren – compensatie in de vorm van toekenning van een geldbedrag.
4.6.1
Uit het voorgaande volgt dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is. De vraag naar de betekenis van de in artikel 6:95 lid 2 BW bedoelde mededeling en de mogelijke rol van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW in de gevallen waarin deze mededeling ontbreekt, is daarom niet aan de orde in een geval als dit.
4.6.2
Het cassatiemiddel is dus terecht voorgesteld. Gelet op het voorgaande komt de gevorderde immateriële schadevergoeding in een geval als dit niet voor toewijzing in aanmerking. De Hoge Raad zal daarom de zaak in zoverre zelf afdoen en de vordering van de nabestaanden van [slachtoffer 1] afwijzen. Dat brengt mee dat in zoverre ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
4.7
Opmerking verdient nog het volgende. Niet is uitgesloten dat in het belang van een slachtoffer dat in coma verkeert kosten worden gemaakt om zijn toestand te verbeteren of te verlichten. De vergoeding van dergelijke kosten wordt niet beoordeeld aan de hand van de maatstaven voor de toewijzing van immateriële schadevergoeding, maar aan de hand van die voor de toewijzing van materiële schadevergoeding.
Daarnaast verdient opmerking dat met de – in deze zaak ook toegekende – aanspraak op affectieschade is beoogd de naasten van een slachtoffer een vorm van compensatie te bieden voor het leed dat die naasten hebben ervaren.

5.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing van de door de [benadeelde 3] gevorderde materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
5.2.1
Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte op de vordering van de benadeelde partij gereageerd in een op schrift gesteld ‘Verweerschrift BP’ van 27 oktober 2023. Dit stuk houdt onder meer in:
“ [benadeelde 3] vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade die zij zou hebben geleden en stelt nog te zullen lijden.
(...)
Zij vordert een aanzienlijk fors bedrag aan gederfd levensonderhoud (€ 287.652) (...).
Allereerst merkt de verdediging op dat de berekening van overlijdensschade, die in de toekomst geleden zal worden, een ingewikkelde exercitie is en derhalve als te belastend voor het strafproces beschouwd dient te worden. Om die reden alleen al, dient de vordering van [benadeelde 3] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)
Zo is het de verdediging niet duidelijk welk aantal uren [slachtoffer 1] en de benadeelde partij werkzaam waren, arbeidscontracten werden van beiden niet overgelegd. Het is onduidelijk wat hun vooruitzichten waren, hoe hun loopbanen zich zouden ontwikkelen. De benadeelde partij is dan wel uitgegaan van een gelijkblijvend inkomen omwille van de berekening. De verdediging attendeert erop dat niet aangetoond is dat die inkomsten daadwerkelijk behouden zouden zijn. Naast goede kansen, zijn er immers ook altijd slechte kansen zoals contractsbeëindiging, ontslag of ziekte.
Het is onduidelijk of het gestelde jaarinkomen van € 9.949 van benadeelde, haar enige bron van inkomsten was in 2021. De verdediging is van mening dat zonder achtergrondinformatie en nadere onderbouwende stukken, geen duidelijkheid is over de hoogte van de netto-inkomsten van zowel [slachtoffer 1] als de benadeelde. Zo is niet duidelijk wat de reden is van het relatief lage inkomen van de benadeelde partij. Had zij een parttime baan met daarnaast een studie? Ontving zij wellicht specifieke toelagen waarmee haar inkomsten in werkelijkheid beduidend hoger waren en zijn? Of was zij voornemens (misschien zelfs al bezig) om een andere dienstbetrekking te verwerven?
(...)
Begroting/berekening van de schade wegens gederfd levensonderhoud:
Voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat benadeelde samenwoonde met [slachtoffer 1] , is de verdediging van mening dat benadeelde onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd ten aanzien van de behoeftigheid en dat de berekening van de schade op onjuiste en/of onvolledige gegevens is gebaseerd.
In letsel- en overlijdensschade wordt doorgaans gerekend aan de hand van de Richtlijnen van de Letselschaderaad. De Richtlijn overlijdensschade gaat daarbij uit van de berekeningsmethodiek die is voortgekomen uit de zogenaamde Denktank Overlijdensschade (2014, met aanvulling in 2020). De benadeelde lijkt ook van die rekenmethodiek uit te zijn gegaan, blijkens het rekenrapport dat als Productie 9 is overgelegd bij de vordering.
Deze berekeningswijze gaat uit van een aantal stappen:
Bepalen van de behoefte
Het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen zonder overlijden wordt vastgesteld en vervolgens verminderd met een vastgesteld percentage weggevallen normatieve uitgaven (WNU).
Bepalen van inkomen na overlijden
Het netto besteedbaar (consumptieve) gezinsinkomen van de achtergeblevene wordt geïnventariseerd.
Bepalen van WU en BU
Weggevallen uitgaven (WU) verhogen het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen na overlijden en verlagen aldus de behoeftigheid;
Bijgekomen uitgaven (BU) verlagen het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen na overlijden en verhogen de behoeftigheid.
Bereken van de jaarschade nabestaande
De behoefte wordt verlaagd met het inkomen na overlijden, verlaagd met de WU en verhoogd met de BU. De uitkomst is de jaarschade van de nabestaande.
De verdediging ziet in de rapportage dat de voornoemde methodiek wel is gevolgd, maar dat te grote stappen zijn gemaakt en relevante aspecten buiten beschouwing zijn gebleven bij de berekening van de inkomens met en zonder overlijden waardoor de juistheid van het rapport betwist wordt.
Ten aanzien van 1 wordt in de berekening geen rekening gehouden met zorgtoelages, uitkeringen, subsidies, (zwarte) bijverdiensten.
Ten aanzien van stap 2 gelden dezelfde bezwaren als ten aanzien van het bepalen van het gezinsinkomen zonder overlijden, met dien verstande dat geen inzicht werd verschaft in de huidige en daadwerkelijke (financiële) situatie van benadeelde partij. Evenmin werd duidelijk of zij in de woning is blijven wonen dan wel inmiddels elders woonachtig is.
Voorts is het onduidelijk of het inkomen gelijk is gebleven of wellicht verhoogd is (bijvoorbeeld toegenomen contractsuren en/of salarisverhoging). Verhoging van het inkomen lijkt voor de hand liggend, nu zij als alleenstaande in ieder geval in aanmerking zal komen voor een inkomen/uitkering/aanvulling tot bijstandsniveau (in 2021: € 1.078,70 netto per maand, € 12.944,40 per jaar, inclusief vakantietoeslag) en dat dit beduidend hoger ligt dan het netto-inkomen dat zij stelt te hebben verdiend ten tijde van het gestelde samenwonen in gezinsverband.
Bij het inkomen van de benadeelde na het overlijden, dienen dan ook de toeslagen (zorg en eventueel huur) te worden meegerekend. Deze aspecten zijn van essentieel belang bij het begroten en berekenen van de schade. Nu de berekening niet als juist beschouwd kan worden, dient de vordering te worden afgewezen, dan wel niet ontvankelijk te worden verklaard.
Looptijd van de vordering:
De [benadeelde 3] heeft de looptijd op 10 jaren gesteld, hierbij merkt ze op dat (mede gelet op haar leeftijd; ze is 26 jaar) dit een redelijke termijn wordt geacht waarin zij kan rouwen en zich kan beraden op haar verdere toekomst waarin mogelijk een nieuwe partner gevonden zal worden waarmee zij zal samenwonen in gezinsverband. Wat dat betreft wijst de verdediging op een onderzoek dat door uitvaartorganisatie Monuta in 2017 werd verricht. Hieruit kwam naar voren dat 5% van de weduwen/weduwnaars binnen 1 jaar na het overlijden van de partner, een nieuwe partner toelaten in hun leven. 55% van de achtergeblevenen geeft voorts aan dat de overleden partner niet zou hebben gewild dat de achtergeblevene alleen zou blijven. De leeftijd van benadeelde (24 jr ten tijde van het overlijden) alsmede de relatief korte duur van de relatie (hieromtrent is niets bekend of aangetoond maar wordt gesteld dat zij circa 1 ½ jaar samen waren) daarbij in beschouwing nemend, lijkt het aannemelijk dat zij (in de bloei van haar leven, zonder een lange geschiedenis en vele life-events samen met de overledene te hebben beleefd) niet lang alleen zal blijven.
Aldus geldt ten aanzien van het aspect van de looptijd dat dit onduidelijk en niet onderbouwd is. Binnen het kader van het strafproces voert het te ver om dit nader te onderzoeken, wederom reden om tot afwijzing c.q. niet-ontvankelijk verklaring over te gaan.
WU/BU:
Bij de berekening is voor de bepaling van de WU uitgegaan van de tabel van het Nibud. De verdediging betwist de toepasbaarheid van deze tabel bij gebrek aan wetenschap ten aanzien van de daadwerkelijke WU. Zo is niet uitgesloten dat sprake was van hoger weggevallen uitgaven dan op grond van de gemiddelde uitgaven aan de orde waren. Hierbij kan gedacht worden aan (hoge) specifieke levens- of inkomensverzekeringen, spaarplannen met vaste inlegbedragen, weggevallen hypotheekrente of bijvoorbeeld weggevallen hoge kosten voor sport, hobby's, uitgaan of vakanties.
De [benadeelde 3] stelt dat zij en [slachtoffer 1] gezamenlijk de huishoudelijke taken verrichtten. De verdediging vindt dit (nog afgezien dat het samenwonen in gezinsverband betwist wordt) onaannemelijk indien de scheve verhouding in inkomsten in ogenschouw wordt genomen. Deze lijkt er op te duiden dat de benadeelde partij een parttime dienstverband had van (naar schatting op basis van het inkomen van een schoonheidsspecialiste ad. € 1.728,- per maand bruto) ca. 45% (18 uren per week). Het ligt niet voor de hand dat [slachtoffer 1] (bij gebrek aan wetenschap gaat de verdediging er van uit dat hij fulltime werkte) en de benadeelde in gelijke mate bijdroegen aan het huishouden. Ook hier is de bewijsvoering van benadeelde partij onvoldoende. Benadeelde stelt dat [slachtoffer 1] gemiddeld 10,5 uren besteed zou hebben aan huishoudelijke taken. Dit komt de verdediging (nog afgezien van het feit dat de 50%-50% verdeling niet voor de hand ligt zoals hiervoor betwist) nogal buitensporig hoog voor gelet op de woonomstandigheden ten tijde van het overlijden; namelijk een 2 kamerappartement met balkon en een gering woonoppervlak.
De verdediging vermag niet in te zien dat in totaal 21 uren aan de huishoudelijke taken besteed werden. Bovendien is niets bekend over de huidige woonsituatie van de benadeelde, heeft zij de woning van [slachtoffer 1] gekocht van de erfgenamen of heeft zij een woning elders betrokken en zo ja, hoe is haar woonsituatie dan? Ook deze aspecten zijn bepalend voor het begroten van de gestelde BU.
Voorts stelt de verdediging dat benadeelde voor het abstract bepalen van de hoogte van de schadevergoeding voor de gestelde huishoudelijke hulp, aansluiting had dienen te zoeken bij de Richtlijn van de Letselschaderaad welke als normbedrag voor een huishouden bestaande uit twee personen zonder kinderen een vergoeding van € 98,00 per week noteert. Daarbij is het voor de berekening van de jaarschade gebruikelijk om uit te gaan van 48 weken (rekening houdende met 4 weken vakantie). Zodoende komt die (overigens volledig betwiste) schadepost op € 4.704,00 waarvan 50% voor rekening van [slachtoffer 1] had te gelden. De jaarschade zou dan uitkomen op € 2.352,00 in plaats van € 7.560,00 zoals in de berekening van De Bureaus op pagina 14 wordt vermeld. Hierbij zij ook nog uitdrukkelijk opgemerkt dat, indien en voor zover de gekozen redenering van de benadeelde al gevolgd zou worden, ook hier een onjuist (namelijk het volledige bedrag in plaats van 50%) genoteerd is. Dit maakt dat de berekening van De Bureaus onjuist, onzorgvuldig en onbruikbaar is. Wederom reden om de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren, nu het corrigeren van de berekening een te zware belasting van het strafproces oplevert.
In het verlengde hiervan betwist de verdediging dat indien en voor zover er al sprake zou zijn van huishoudelijke taken die voorheen door [slachtoffer 1] werden gedaan, dit heeft geleid en zal leiden tot schade doordat op andere wijze in het verrichten van de huishoudelijke taken wordt voorzien. Hiervan is de verdediging namelijk niets gebleken uit de overgelegde stukken. De vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[benadeelde 3] vordert voorts vergoeding van schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid. Zij zoekt daarbij aansluiting bij de Richtlijn van de Letselschaderaad en vordert een jaarschade van € 292,60 met een looptijd van 10 jaren. De verdediging wenst te herhalen dat het samenwonen in gezinsverband ten zeerste betwist wordt en door benadeelde niet aangetoond is. Voorts merkt de verdediging op dat de aangehaalde Richtlijn niet van toepassing kan zijn, indien naar de concrete situatie van [slachtoffer 1] gekeken wordt. Het 2-kamer appartement dat aan hem toebehoorde was uiterst compact, het is niet bekend hoe groot het woonoppervlak was aangezien de benadeelde hieromtrent niets heeft overgelegd. Of [slachtoffer 1] de werkzaamheden in het appartement zelf verrichtte is evenmin bekend, waarmee de gehele schadepost betwist wordt. Ook hier wijst de verdediging weer op de scheve verhouding in inkomen en arbeidsuren, zodat verondersteld mag worden dat [benadeelde 3] (indien en voor zover er al samenwoning aan de orde zou zijn) het overgrote deel van klusjes in de woning zou hebben verricht. Tot slot wijst de verdediging er op dat in de overgelegde schadeberekening van De Bureaus (zie pagina 14 van 41) een onjuist bedrag in de berekening is ingevoerd: in plaats van € 292,60 heeft de rekenmeester het volledige richtlijnbedrag ad. € 585,00 opgenomen terwijl in de toelichting door benadeelde expliciet gesteld wordt dat er een 50%-50% verdeling was.
Evenals ten aanzien van de huishoudelijke hulp behoefte betwist de verdediging dat, indien en voor zover er al sprake zou zijn van zelfwerkzaamheid zijdens [slachtoffer 1] , dit heeft geleid en zal leiden tot schade doordat op andere wijze in die zelfwerkzaamheid wordt voorzien. Hiervan is de verdediging namelijk niets gebleken uit de overgelegde stukken. Onder andere is niet duidelijk waar de benadeelde sinds het overlijden van [slachtoffer 1] en de verkoop van diens woning verblijft. De vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Rendement en inflatiepercentages in de berekening:
[benadeelde 3] heeft in de berekening voor de eerste 7 jaren (2021 t/m 2027) een rendementspercentage van 0% ingevoerd. Dit is niet conform de aanbeveling rekenrente in personenschade van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en het LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven). Op grond van deze aanbeveling dient vanaf het 6e tot 20ste jaar van de toekomstige schade, gerekend te worden met een percentage van 0,5%. Dat is in de berekening van onderhavige overlijdensschade vanaf 2026, dus 2 jaar eerder dan in de berekening van [benadeelde 3] is toegepast. Hierdoor zal de uitkomst van de berekening lager uitkomen, aangezien er op een eerder moment reeds uitgegaan wordt van rendement. Dat houdt in dat het vermogen eerder rendeert en er dus een lager bedrag beschikbaar zal dienen te komen om uiteindelijk alle jaarschaden te kunnen bekostigen.
Fiscale component:
Tot slot maakt de verdediging bezwaar tegen de fiscale component die in de schade is opgenomen (totaal € 7.937,00). Wat dit betreft wijst de verdediging op het zogenaamde Kerstarrest van de Hoge Raad alsmede het voornemen van de regering om in 2025 belasting te heffen in box 3 op basis van het werkelijk behaalde rendement en dus niet meer op fictieve rendementen zoals dat thans (althans voorheen) gebeurt. Nu deze percentages niet langer als realistisch worden beschouwd en (aangezien de rendementen doorgaans, met de huidige lager rentepercentages) veelal sprake is van fors lagere rendementen, zal dit ertoe leiden dat de daadwerkelijke fiscale schade aanzienlijk lager uitkomt. De berekening van [benadeelde 3] is derhalve ook op dat punt niet juist. De verdediging herhaalt ten aanzien van dit aspect, zoals in het voorgaande reeds ten aanzien van diverse punten en aspecten werd vastgesteld, dat de berekening onjuist is opgesteld en kritisch bekeken (en eventueel herberekend) dient te worden. Nu sprake is van een dusdanig complexe vordering, zal dit subsidiair een te zware belasting van het strafproces opleveren en dient de vordering in zijn geheel niet ontvankelijk te worden verklaard.”
5.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“15. In het schriftelijke verweer en in het eerste deel van mijn mondelinge toelichting, ben ik al ingegaan op de complexiteit van deze vorderingen in het algemeen en van een aantal schadeposten in het bijzonder. Ook over de voor toewijsbaarheid van de schade van [benadeelde 3] gestelde vereisten van samenwonen en levensonderhoud heb ik het een en ander opgemerkt. Na het standpunt van het OM te hebben gezien, wil ik hier nog kort op ingaan.
(...)
17. Dan ten aanzien van het voorzien in levensonderhoud. Ook dit blijkt nergens uit. Was het inderdaad zo dat [slachtoffer 1] het grootste deel van het gestelde samenleven bekostigde? Dan zou dat toch moeten blijken uit financiële stukken (bankafschriften) ten aanzien van die uitgaven voor het levensonderhoud? Ik heb geen enkel stuk gezien. Sterker nog, beiden verklaarden op de aangifte Inkomstenbelasting van 2020 (die gedaan zal vóór mei 2021) dat zij niet samenwoonden.
18. Gelet op de omvang van de vordering, mag aan het bewijs hogere eisen gesteld worden. Aan die eisen is volstrekt niet voldaan, de verdediging meent dan ook dat de Rechtbank de vordering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”
5.2.3
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“ [benadeelde 3] (vriendin van [slachtoffer 1] )
[benadeelde 3] vordert een bedrag van in totaal € 218.057,00 (...). Dit bedrag bestaat uit:
- gederfd levensonderhoud: € 198.057,00;
(...)
Het hof stelt aldus vast dat de benadeelde partij feitelijk in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer 1] .
Nu [slachtoffer 1] de hypotheekkosten betaalde voor de woning waarin de benadeelde partij verbleef en uit de overgelegde stukken voorts blijkt dat hij meer verdiende dan de benadeelde partij, stelt het hof voorts vast dat [slachtoffer 1] voor een deel in het levensonderhoud van de benadeelde partij voorzag.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welk bedrag aan gederfd levensonderhoud toewijsbaar is.
Voor de berekening van het gevorderde gederfde levensonderhoud is aangesloten bij de nieuwe rekenmethodiek overlijdensschade. Deze methodiek is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Op basis hiervan is aan de hand van onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten berekend wat de omvang is van het door de benadeelde partij gederfde levensonderhoud. De post gederfd levensonderhoud is gebaseerd op het met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen opgestelde rapport van 7 december 2023 en is als volgt gespecificeerd:
1. Schade tot kapitalisatiedatum: € 26.183,00
2. Schade na kapitalisatiedatum: € 171.874,00
3. Totale schade: € 198.057,00
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij voor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard, waarbij een aantal van de gehanteerde uitgangspunten wordt betwist. De verdediging vindt dat gelet op deze aandachtspunten de overlijdensschade alleen is vast te stellen met een nadere onderbouwing of bewijslevering. Verdere behandeling levert een onevenredige belasting op van het strafproces.
Dat de verdediging enkele kanttekeningen en bedenkingen heeft opgeworpen, maakt op zichzelf genomen niet dat daarom de vordering te ingewikkeld is en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Dat zou het te makkelijk maken om op niet-ontvankelijkheid aan te sturen.
Het hof stelt vast dat – gezien de onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten van het rapport gemaakt met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen – aan een deel van de kanttekeningen die de verdediging heeft opgeworpen is tegemoetgekomen door de benadeelde partij. Zo is vanaf 2023 gerekend met een rendementspercentage van 0,5% en is de fiscale component € 0,00 geworden. De verdediging heeft de vordering voor het overige inhoudelijk niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Het rekenen met een termijn van tien jaren komt het hof, mede gelet op de levensfase van zowel de benadeelde partij als [slachtoffer 1] , niet onjuist en niet onredelijk voor. De argumenten van de verdediging die hiertegen zijn ingebracht, zijn niet dermate zwaarwegend dat het hof tot een andersluidend oordeel zou moeten komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat bij de benadeelde partij sprake is van gederfd levensonderhoud voor het bedrag van € 198.057,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe.”
5.3
In zijn arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644 heeft de Hoge Raad over de toewijzing van materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (...) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
5.4
Uit zijn onder 5.2.3 weergegeven overwegingen blijkt niet dat het hof, rekening houdend met de bijzonderheden van het partijdebat over een vordering die strekt tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, heeft beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Zijn oordeel ‘dat de verdediging enkele kanttekeningen en bedenkingen heeft opgeworpen’ maar dat dit ‘op zichzelf genomen niet maakt dat daarom de vordering te ingewikkeld is’ en dat een ander oordeel ‘het te makkelijk zou maken om op niet-ontvankelijkheid aan te sturen’, volstaat daartoe niet. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof dat de argumenten die de verdediging tegen de schadebegroting heeft ingebracht ‘niet dermate zwaarwegend zijn dat het hof tot een andersluidend oordeel zou moeten komen’ en dat het gevorderde bedrag van € 198.057 dus volledig voor toewijzing in aanmerking komt, niet toereikend gemotiveerd.
5.5
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat in zoverre ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
5.6
Omdat de klacht gegrond is, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft
(i) de beslissing op de vordering van (de Hoge Raad verstaat:) de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] voor zover daarin een bedrag van € 24.750 voor vergoeding van “vererfde immateriële schade” is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in zoverre en
(ii) de beslissing op de vordering van de [benadeelde 3] voor zover daarin een bedrag van € 198.057 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] ;
- wijst de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] af voor zover die betrekking heeft op een bedrag van € 24.750 aan “vererfde immateriële schade”;
- verstaat dat de toegewezen vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (€ 69.100,63 minus € 24.750 is) € 44.350,63 bedraagt, verstaat dat voor de betaling van dit bedrag ten behoeve van deze benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en bepaalt de duur van de aan die betalingsverplichting verbonden gijzeling op ten hoogste 49 dagen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de beslissing op de vordering van de [benadeelde 3] ter zake van gederfd levensonderhoud en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.E. du Perron, T. Kooijmans, G.C. Makkink en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.