5.2.1Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte op de vordering van de benadeelde partij gereageerd in een op schrift gesteld ‘Verweerschrift BP’ van 27 oktober 2023. Dit stuk houdt onder meer in:
“ [benadeelde 3] vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade die zij zou hebben geleden en stelt nog te zullen lijden.
(...)
Zij vordert een aanzienlijk fors bedrag aan gederfd levensonderhoud (€ 287.652) (...).
Allereerst merkt de verdediging op dat de berekening van overlijdensschade, die in de toekomst geleden zal worden, een ingewikkelde exercitie is en derhalve als te belastend voor het strafproces beschouwd dient te worden. Om die reden alleen al, dient de vordering van [benadeelde 3] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Zo is het de verdediging niet duidelijk welk aantal uren [slachtoffer 1] en de benadeelde partij werkzaam waren, arbeidscontracten werden van beiden niet overgelegd. Het is onduidelijk wat hun vooruitzichten waren, hoe hun loopbanen zich zouden ontwikkelen. De benadeelde partij is dan wel uitgegaan van een gelijkblijvend inkomen omwille van de berekening. De verdediging attendeert erop dat niet aangetoond is dat die inkomsten daadwerkelijk behouden zouden zijn. Naast goede kansen, zijn er immers ook altijd slechte kansen zoals contractsbeëindiging, ontslag of ziekte.
Het is onduidelijk of het gestelde jaarinkomen van € 9.949 van benadeelde, haar enige bron van inkomsten was in 2021. De verdediging is van mening dat zonder achtergrondinformatie en nadere onderbouwende stukken, geen duidelijkheid is over de hoogte van de netto-inkomsten van zowel [slachtoffer 1] als de benadeelde. Zo is niet duidelijk wat de reden is van het relatief lage inkomen van de benadeelde partij. Had zij een parttime baan met daarnaast een studie? Ontving zij wellicht specifieke toelagen waarmee haar inkomsten in werkelijkheid beduidend hoger waren en zijn? Of was zij voornemens (misschien zelfs al bezig) om een andere dienstbetrekking te verwerven?
Begroting/berekening van de schade wegens gederfd levensonderhoud:
Voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat benadeelde samenwoonde met [slachtoffer 1] , is de verdediging van mening dat benadeelde onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd ten aanzien van de behoeftigheid en dat de berekening van de schade op onjuiste en/of onvolledige gegevens is gebaseerd.
In letsel- en overlijdensschade wordt doorgaans gerekend aan de hand van de Richtlijnen van de Letselschaderaad. De Richtlijn overlijdensschade gaat daarbij uit van de berekeningsmethodiek die is voortgekomen uit de zogenaamde Denktank Overlijdensschade (2014, met aanvulling in 2020). De benadeelde lijkt ook van die rekenmethodiek uit te zijn gegaan, blijkens het rekenrapport dat als Productie 9 is overgelegd bij de vordering.
Deze berekeningswijze gaat uit van een aantal stappen:
Bepalen van de behoefte
Het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen zonder overlijden wordt vastgesteld en vervolgens verminderd met een vastgesteld percentage weggevallen normatieve uitgaven (WNU).
Bepalen van inkomen na overlijden
Het netto besteedbaar (consumptieve) gezinsinkomen van de achtergeblevene wordt geïnventariseerd.
Bepalen van WU en BU
Weggevallen uitgaven (WU) verhogen het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen na overlijden en verlagen aldus de behoeftigheid;
Bijgekomen uitgaven (BU) verlagen het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen na overlijden en verhogen de behoeftigheid.
Bereken van de jaarschade nabestaande
De behoefte wordt verlaagd met het inkomen na overlijden, verlaagd met de WU en verhoogd met de BU. De uitkomst is de jaarschade van de nabestaande.
De verdediging ziet in de rapportage dat de voornoemde methodiek wel is gevolgd, maar dat te grote stappen zijn gemaakt en relevante aspecten buiten beschouwing zijn gebleven bij de berekening van de inkomens met en zonder overlijden waardoor de juistheid van het rapport betwist wordt.
Ten aanzien van 1 wordt in de berekening geen rekening gehouden met zorgtoelages, uitkeringen, subsidies, (zwarte) bijverdiensten.
Ten aanzien van stap 2 gelden dezelfde bezwaren als ten aanzien van het bepalen van het gezinsinkomen zonder overlijden, met dien verstande dat geen inzicht werd verschaft in de huidige en daadwerkelijke (financiële) situatie van benadeelde partij. Evenmin werd duidelijk of zij in de woning is blijven wonen dan wel inmiddels elders woonachtig is.
Voorts is het onduidelijk of het inkomen gelijk is gebleven of wellicht verhoogd is (bijvoorbeeld toegenomen contractsuren en/of salarisverhoging). Verhoging van het inkomen lijkt voor de hand liggend, nu zij als alleenstaande in ieder geval in aanmerking zal komen voor een inkomen/uitkering/aanvulling tot bijstandsniveau (in 2021: € 1.078,70 netto per maand, € 12.944,40 per jaar, inclusief vakantietoeslag) en dat dit beduidend hoger ligt dan het netto-inkomen dat zij stelt te hebben verdiend ten tijde van het gestelde samenwonen in gezinsverband.
Bij het inkomen van de benadeelde na het overlijden, dienen dan ook de toeslagen (zorg en eventueel huur) te worden meegerekend. Deze aspecten zijn van essentieel belang bij het begroten en berekenen van de schade. Nu de berekening niet als juist beschouwd kan worden, dient de vordering te worden afgewezen, dan wel niet ontvankelijk te worden verklaard.
Looptijd van de vordering:
De [benadeelde 3] heeft de looptijd op 10 jaren gesteld, hierbij merkt ze op dat (mede gelet op haar leeftijd; ze is 26 jaar) dit een redelijke termijn wordt geacht waarin zij kan rouwen en zich kan beraden op haar verdere toekomst waarin mogelijk een nieuwe partner gevonden zal worden waarmee zij zal samenwonen in gezinsverband. Wat dat betreft wijst de verdediging op een onderzoek dat door uitvaartorganisatie Monuta in 2017 werd verricht. Hieruit kwam naar voren dat 5% van de weduwen/weduwnaars binnen 1 jaar na het overlijden van de partner, een nieuwe partner toelaten in hun leven. 55% van de achtergeblevenen geeft voorts aan dat de overleden partner niet zou hebben gewild dat de achtergeblevene alleen zou blijven. De leeftijd van benadeelde (24 jr ten tijde van het overlijden) alsmede de relatief korte duur van de relatie (hieromtrent is niets bekend of aangetoond maar wordt gesteld dat zij circa 1 ½ jaar samen waren) daarbij in beschouwing nemend, lijkt het aannemelijk dat zij (in de bloei van haar leven, zonder een lange geschiedenis en vele life-events samen met de overledene te hebben beleefd) niet lang alleen zal blijven.
Aldus geldt ten aanzien van het aspect van de looptijd dat dit onduidelijk en niet onderbouwd is. Binnen het kader van het strafproces voert het te ver om dit nader te onderzoeken, wederom reden om tot afwijzing c.q. niet-ontvankelijk verklaring over te gaan.
WU/BU:
Bij de berekening is voor de bepaling van de WU uitgegaan van de tabel van het Nibud. De verdediging betwist de toepasbaarheid van deze tabel bij gebrek aan wetenschap ten aanzien van de daadwerkelijke WU. Zo is niet uitgesloten dat sprake was van hoger weggevallen uitgaven dan op grond van de gemiddelde uitgaven aan de orde waren. Hierbij kan gedacht worden aan (hoge) specifieke levens- of inkomensverzekeringen, spaarplannen met vaste inlegbedragen, weggevallen hypotheekrente of bijvoorbeeld weggevallen hoge kosten voor sport, hobby's, uitgaan of vakanties.
De [benadeelde 3] stelt dat zij en [slachtoffer 1] gezamenlijk de huishoudelijke taken verrichtten. De verdediging vindt dit (nog afgezien dat het samenwonen in gezinsverband betwist wordt) onaannemelijk indien de scheve verhouding in inkomsten in ogenschouw wordt genomen. Deze lijkt er op te duiden dat de benadeelde partij een parttime dienstverband had van (naar schatting op basis van het inkomen van een schoonheidsspecialiste ad. € 1.728,- per maand bruto) ca. 45% (18 uren per week). Het ligt niet voor de hand dat [slachtoffer 1] (bij gebrek aan wetenschap gaat de verdediging er van uit dat hij fulltime werkte) en de benadeelde in gelijke mate bijdroegen aan het huishouden. Ook hier is de bewijsvoering van benadeelde partij onvoldoende. Benadeelde stelt dat [slachtoffer 1] gemiddeld 10,5 uren besteed zou hebben aan huishoudelijke taken. Dit komt de verdediging (nog afgezien van het feit dat de 50%-50% verdeling niet voor de hand ligt zoals hiervoor betwist) nogal buitensporig hoog voor gelet op de woonomstandigheden ten tijde van het overlijden; namelijk een 2 kamerappartement met balkon en een gering woonoppervlak.
De verdediging vermag niet in te zien dat in totaal 21 uren aan de huishoudelijke taken besteed werden. Bovendien is niets bekend over de huidige woonsituatie van de benadeelde, heeft zij de woning van [slachtoffer 1] gekocht van de erfgenamen of heeft zij een woning elders betrokken en zo ja, hoe is haar woonsituatie dan? Ook deze aspecten zijn bepalend voor het begroten van de gestelde BU.
Voorts stelt de verdediging dat benadeelde voor het abstract bepalen van de hoogte van de schadevergoeding voor de gestelde huishoudelijke hulp, aansluiting had dienen te zoeken bij de Richtlijn van de Letselschaderaad welke als normbedrag voor een huishouden bestaande uit twee personen zonder kinderen een vergoeding van € 98,00 per week noteert. Daarbij is het voor de berekening van de jaarschade gebruikelijk om uit te gaan van 48 weken (rekening houdende met 4 weken vakantie). Zodoende komt die (overigens volledig betwiste) schadepost op € 4.704,00 waarvan 50% voor rekening van [slachtoffer 1] had te gelden. De jaarschade zou dan uitkomen op € 2.352,00 in plaats van € 7.560,00 zoals in de berekening van De Bureaus op pagina 14 wordt vermeld. Hierbij zij ook nog uitdrukkelijk opgemerkt dat, indien en voor zover de gekozen redenering van de benadeelde al gevolgd zou worden, ook hier een onjuist (namelijk het volledige bedrag in plaats van 50%) genoteerd is. Dit maakt dat de berekening van De Bureaus onjuist, onzorgvuldig en onbruikbaar is. Wederom reden om de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren, nu het corrigeren van de berekening een te zware belasting van het strafproces oplevert.
In het verlengde hiervan betwist de verdediging dat indien en voor zover er al sprake zou zijn van huishoudelijke taken die voorheen door [slachtoffer 1] werden gedaan, dit heeft geleid en zal leiden tot schade doordat op andere wijze in het verrichten van de huishoudelijke taken wordt voorzien. Hiervan is de verdediging namelijk niets gebleken uit de overgelegde stukken. De vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[benadeelde 3] vordert voorts vergoeding van schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid. Zij zoekt daarbij aansluiting bij de Richtlijn van de Letselschaderaad en vordert een jaarschade van € 292,60 met een looptijd van 10 jaren. De verdediging wenst te herhalen dat het samenwonen in gezinsverband ten zeerste betwist wordt en door benadeelde niet aangetoond is. Voorts merkt de verdediging op dat de aangehaalde Richtlijn niet van toepassing kan zijn, indien naar de concrete situatie van [slachtoffer 1] gekeken wordt. Het 2-kamer appartement dat aan hem toebehoorde was uiterst compact, het is niet bekend hoe groot het woonoppervlak was aangezien de benadeelde hieromtrent niets heeft overgelegd. Of [slachtoffer 1] de werkzaamheden in het appartement zelf verrichtte is evenmin bekend, waarmee de gehele schadepost betwist wordt. Ook hier wijst de verdediging weer op de scheve verhouding in inkomen en arbeidsuren, zodat verondersteld mag worden dat [benadeelde 3] (indien en voor zover er al samenwoning aan de orde zou zijn) het overgrote deel van klusjes in de woning zou hebben verricht. Tot slot wijst de verdediging er op dat in de overgelegde schadeberekening van De Bureaus (zie pagina 14 van 41) een onjuist bedrag in de berekening is ingevoerd: in plaats van € 292,60 heeft de rekenmeester het volledige richtlijnbedrag ad. € 585,00 opgenomen terwijl in de toelichting door benadeelde expliciet gesteld wordt dat er een 50%-50% verdeling was.
Evenals ten aanzien van de huishoudelijke hulp behoefte betwist de verdediging dat, indien en voor zover er al sprake zou zijn van zelfwerkzaamheid zijdens [slachtoffer 1] , dit heeft geleid en zal leiden tot schade doordat op andere wijze in die zelfwerkzaamheid wordt voorzien. Hiervan is de verdediging namelijk niets gebleken uit de overgelegde stukken. Onder andere is niet duidelijk waar de benadeelde sinds het overlijden van [slachtoffer 1] en de verkoop van diens woning verblijft. De vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Rendement en inflatiepercentages in de berekening:
[benadeelde 3] heeft in de berekening voor de eerste 7 jaren (2021 t/m 2027) een rendementspercentage van 0% ingevoerd. Dit is niet conform de aanbeveling rekenrente in personenschade van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en het LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven). Op grond van deze aanbeveling dient vanaf het 6e tot 20ste jaar van de toekomstige schade, gerekend te worden met een percentage van 0,5%. Dat is in de berekening van onderhavige overlijdensschade vanaf 2026, dus 2 jaar eerder dan in de berekening van [benadeelde 3] is toegepast. Hierdoor zal de uitkomst van de berekening lager uitkomen, aangezien er op een eerder moment reeds uitgegaan wordt van rendement. Dat houdt in dat het vermogen eerder rendeert en er dus een lager bedrag beschikbaar zal dienen te komen om uiteindelijk alle jaarschaden te kunnen bekostigen.
Fiscale component:
Tot slot maakt de verdediging bezwaar tegen de fiscale component die in de schade is opgenomen (totaal € 7.937,00). Wat dit betreft wijst de verdediging op het zogenaamde Kerstarrest van de Hoge Raad alsmede het voornemen van de regering om in 2025 belasting te heffen in box 3 op basis van het werkelijk behaalde rendement en dus niet meer op fictieve rendementen zoals dat thans (althans voorheen) gebeurt. Nu deze percentages niet langer als realistisch worden beschouwd en (aangezien de rendementen doorgaans, met de huidige lager rentepercentages) veelal sprake is van fors lagere rendementen, zal dit ertoe leiden dat de daadwerkelijke fiscale schade aanzienlijk lager uitkomt. De berekening van [benadeelde 3] is derhalve ook op dat punt niet juist. De verdediging herhaalt ten aanzien van dit aspect, zoals in het voorgaande reeds ten aanzien van diverse punten en aspecten werd vastgesteld, dat de berekening onjuist is opgesteld en kritisch bekeken (en eventueel herberekend) dient te worden. Nu sprake is van een dusdanig complexe vordering, zal dit subsidiair een te zware belasting van het strafproces opleveren en dient de vordering in zijn geheel niet ontvankelijk te worden verklaard.”
5.2.3Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“ [benadeelde 3] (vriendin van [slachtoffer 1] )
[benadeelde 3] vordert een bedrag van in totaal € 218.057,00 (...). Dit bedrag bestaat uit:
- gederfd levensonderhoud: € 198.057,00;
(...)
Het hof stelt aldus vast dat de benadeelde partij feitelijk in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer 1] .
Nu [slachtoffer 1] de hypotheekkosten betaalde voor de woning waarin de benadeelde partij verbleef en uit de overgelegde stukken voorts blijkt dat hij meer verdiende dan de benadeelde partij, stelt het hof voorts vast dat [slachtoffer 1] voor een deel in het levensonderhoud van de benadeelde partij voorzag.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welk bedrag aan gederfd levensonderhoud toewijsbaar is.
Voor de berekening van het gevorderde gederfde levensonderhoud is aangesloten bij de nieuwe rekenmethodiek overlijdensschade. Deze methodiek is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Op basis hiervan is aan de hand van onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten berekend wat de omvang is van het door de benadeelde partij gederfde levensonderhoud. De post gederfd levensonderhoud is gebaseerd op het met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen opgestelde rapport van 7 december 2023 en is als volgt gespecificeerd:
1. Schade tot kapitalisatiedatum: € 26.183,00
2. Schade na kapitalisatiedatum: € 171.874,00
3. Totale schade: € 198.057,00
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij voor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard, waarbij een aantal van de gehanteerde uitgangspunten wordt betwist. De verdediging vindt dat gelet op deze aandachtspunten de overlijdensschade alleen is vast te stellen met een nadere onderbouwing of bewijslevering. Verdere behandeling levert een onevenredige belasting op van het strafproces.
Dat de verdediging enkele kanttekeningen en bedenkingen heeft opgeworpen, maakt op zichzelf genomen niet dat daarom de vordering te ingewikkeld is en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Dat zou het te makkelijk maken om op niet-ontvankelijkheid aan te sturen.
Het hof stelt vast dat – gezien de onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten van het rapport gemaakt met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen – aan een deel van de kanttekeningen die de verdediging heeft opgeworpen is tegemoetgekomen door de benadeelde partij. Zo is vanaf 2023 gerekend met een rendementspercentage van 0,5% en is de fiscale component € 0,00 geworden. De verdediging heeft de vordering voor het overige inhoudelijk niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Het rekenen met een termijn van tien jaren komt het hof, mede gelet op de levensfase van zowel de benadeelde partij als [slachtoffer 1] , niet onjuist en niet onredelijk voor. De argumenten van de verdediging die hiertegen zijn ingebracht, zijn niet dermate zwaarwegend dat het hof tot een andersluidend oordeel zou moeten komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat bij de benadeelde partij sprake is van gederfd levensonderhoud voor het bedrag van € 198.057,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe.”