ECLI:NL:HR:2025:1073

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
24/02773
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in hoger beroep wegens ontoereikende motivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aanhoudingsverzoek dat door de raadsvrouw van de verdachte was ingediend, omdat de verdachte vermoedelijk door een onverwachte gebeurtenis niet op de zitting aanwezig kon zijn. Het hof had dit verzoek afgewezen, waarbij het belang van een spoedige berechting zwaarder werd gewogen dan het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De raadsvrouw had aangevoerd dat zij drie dagen voor de zitting met de verdachte had afgesproken dat hij aanwezig zou zijn, maar dat zij hem voorafgaand aan de zitting niet kon bereiken. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en dat er geen sprake was van overmacht.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de door de raadsvrouw aangevoerde redenen en het belang van de verdachte om zijn aanwezigheidsrecht te gebruiken. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02773
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 juli 2024, nummer 22-003031-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M.P. Biesbroek bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“De raadsvrouw deelt mede:
Ik heb mijn cliënt afgelopen vrijdag gesproken en ik heb toen met hem afgesproken dat hij vandaag aanwezig zou zijn. Voorafgaande aan de zitting heb ik hem nog gebeld, maar ik krijg hem niet te pakken. Ik ben niet uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren.
Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu mijn cliënt van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken.
(...)
De raadsvrouw deelt daarop mede:
Normaal gesproken krijg ik mijn cliënt altijd direct te pakken als ik hem bel. Ik kreeg vanmorgen gelijk zijn voicemail en daaruit vermoed ik dat er iets aan de hand is. Ik ben dit niet gewend van hem. Ik weet zeker dat hij graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wenst te zijn. Juist om te laten zien dat het goed met hem gaat. Ik persisteer bij mijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
De voorzitter deelt mede dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
De uitkomst van die belangenafweging is dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de dagvaarding in hoger beroep op 30 mei 2024 aan de verdachte in persoon is uitgereikt en de verdachte dus van de zittingsdatum op de hoogte is. Dat laatste blijkt ook uit de mededeling van de raadsvrouw over het contact dat zij afgelopen vrijdag met haar cliënt had. Verdachte heeft het nader informeren van zijn raadsvrouw achterwege gelaten. Dat van overmacht sprake zou zijn is in geen enkel opzicht aannemelijk geworden.
Bij afweging van deze belangen geeft het hof voorrang aan het belang van een spoedige berechting van de zaak.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt.Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing.
(Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).
2.4.1
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek aangevoerd dat zij drie dagen voor de zitting met de verdachte had afgesproken dat hij aanwezig zou zijn, dat zij hem voorafgaand aan de zitting telefonisch niet kon bereiken terwijl dat normaal gesproken direct lukt, en dat zij daarom vermoedt dat er iets aan de hand is. Zij heeft daarnaast gesteld dat de verdachte gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht omdat hij wil laten zien dat het goed met hem gaat. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen, omdat het belang van een spoedige berechting van de zaak zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft bij die belangenafweging betrokken dat de verdachte op de hoogte was van de zitting, hij de raadsvrouw niet nader heeft geïnformeerd en overmacht niet aannemelijk is geworden.
2.4.2
Het hof heeft bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde reden – te weten dat de verdachte vermoedelijk door een onverwachte gebeurtenis niet op de zitting aanwezig kan zijn – aannemelijk is, waarna het hof de afwijzing heeft gegrond op een belangenafweging. Voor zover het hof in deze belangenafweging heeft betrokken dat de verdachte niet zijn raadsvrouw heeft geïnformeerd over de reden voor afwezigheid en dat het “in geen enkel opzicht” aannemelijk is dat de verdachte als gevolg van overmacht niet aanwezig kan zijn op de zitting, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, gelet op wat de raadsvrouw heeft aangevoerd over de redenen waarom kan worden vermoed dat er iets met de verdachte aan de hand is en in aanmerking genomen dat de raadsvrouw geen gelegenheid is geboden het verzoek op een later moment nader te onderbouwen. Daarnaast heeft het hof in de belangenafweging niet het door de raadsvrouw gestelde belang betrokken dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken om te laten zien dat het goed met hem gaat. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.