ECLI:NL:HR:2025:1074

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
23/00651
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorhanden hebben van vuurwapen en opzet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een incident op 14 juni 2019 te Amsterdam, waarbij hij een rugzak ving die door een andere jongen naar hem werd gegooid. In deze rugzak werden een vuurwapen, vermoedelijk hasj en een masker aangetroffen. De verdachte ontkende te weten dat er een wapen in de rugzak zat en verklaarde dat hij de rugzak had opgevangen om de jongens uit de problemen te helpen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust moest zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak, en dat hij voorwaardelijk opzet had op het voorhanden hebben van het wapen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel van de verdachte werd verworpen, maar de Hoge Raad constateerde wel dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, zonder dat hier verdere rechtsgevolgen aan werden verbonden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00651
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2023, nummer 23-000700-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M.A.C. de Bruijn bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een vuurwapen, en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 14 juni 2019 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver van het merk BBM/Bruni, type Olympic 38, kaliber .22 long rifle zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring die verdachte bij de rechter-commissaris op 17 juni 2019 heeft afgelegd, zoals neergelegd in het proces-verbaal van verhoor verdachte.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:
Ik was in de buurt en zag daar veel jongens van mijn platenlabel. Ik zag ook dat er politie bij kwam. Ik ging er naartoe om hen uit de problemen te halen. Er werd een tas in mijn richting gegooid die ik heb gevangen. Het klopt dat ik ben weggerend met de tas die ik had gevangen. Ik kwam later bij de groep en was niet al staande gehouden toen de tas naar mij werd gegooid.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019123351-13 van 14 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 16 - 18).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 14 juni 2019 waren wij te Amsterdam. Wij vernamen dat er zich een groep jeugd bij [metrostation] zou bevinden. Wij zagen dat personen zich door de staande gehouden personen bewogen. Door deze situatie zag een van de personen kans weg te rennen. Deze persoon droeg een zwarte rugzak met een wit Nike logo op zijn rug en bleek later te zijn genaamd: [verdachte] . Ik, [verbalisant 1] , ben direct achter verdachte aan gerend. Ik zag dat verdachte de rugzak op de grond liet vallen en door bleef rennen in de richting van [straat] met in zijn kielzog een motoragent. Ik heb de rugtas gepakt en trof in de rugtas een zwarte revolver aan.
3. Een proces-verbaal van onderzoek met registratienummer 2019123351 van 15 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. - 33).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Het inbeslaggenomen vuurwapen werd door mij onderzocht. Uit het onderzoek bleek mij het volgende.
Voorwerp : revolver
Merk : BBM / Bruni
Model : Olympic 38
Kaliber : .22 long rifle
Deze revolver is een vuurwapen in de zin van categorie III onder I van de Wet wapens en munitie.
4. Een proces-verbaal van bevindingen camerabeelden met nummer PL1300-2019123351 van 20 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (ongenummerde pag.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik bekeek de camerabeelden van het incident op [metrostation] te Amsterdam. Ik zag een aantal mannen bij een ijzeren trap staan. Ik zag dat een man een rugtas op zijn rug had. Ik zag dat op de rugtas een groot wit logo van het merk Nike stond. Ik zag dat de politie ter plaatste kwam. Ik zag dat er een grote groep mensen zich rondom de ter plaatste gekomen politie verzamelde waaronder de later aangehouden verdachte [verdachte] . Ik zag dat de groep naar de politieagenten keek. Ik zag dat [verdachte] een zwarte rugtas vasthield en vervolgens hiermee wegrende van de politie.”
2.2.3
In het door het hof bevestigde vonnis is over de bewezenverklaring verder overwogen:
“4. Inleiding
Op 14 juni 2019 ziet een beveiliger op camerabeelden gemaakt bij het winkelcentrum [A] te Amsterdam dat een groep jongens bezig is met een jerrycan en een fles. Het vermoeden ontstaat dat zij een molotovcocktail aan het maken zijn. De politie houdt de groep jongens die zij aantreffen staande. Nadat de ter plaatse gekomen politie bij één van de jongens een mes heeft aangetroffen, sommeren zij de jongens te gaan zitten om hen allen te kunnen fouilleren. De jongens geven hier gehoor aan. Terwijl de verbalisanten bezig zijn met het fouilleren, komen er andere jongens op het tumult af. Zij spreken de staande gehouden jongens aan en mengen zich in de groep. Op dat moment rent een jongen met rugzak weg van de politie, volgens een van de verbalisanten een van de staande gehouden jongens. Tijdens het rennen laat hij de rugzak vallen. Uiteindelijk wordt de jongen, verdachte, op straat aangehouden.
In de rugzak worden onder meer een bruin samengeperst blok omwikkeld met folie, een masker en een revolver aangetroffen. Het samengeperste blok bevat vermoedelijk hasj.
Verdachte ontkent dat hij wist dat er een wapen in de rugzak zat. Bij de rechter-commissaris verklaart hij dat hij niet was staande gehouden, dat de rugzak naar hem werd gegooid en dat hij deze opving. Vervolgens is hij met de rugzak gaan rennen omdat degene die de rugzak naar hem gooide zei dat er hasj in zat. Hij wil niet zeggen wie degene is die de rugzak gooide.
5. Waardering van het bewijs
(...)
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen is vereist dat sprake is van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen.
De vraag die eerst moet worden beantwoord, is of verdachte de rugzak vanaf het begin bij zich had of dat de rugzak door een ander in zijn richting is gegooid vlak voordat hij met de rugzak is gaan rennen. Als verdachte de rugzak namelijk steeds bij zich heeft gehad, dan moet hij zich sowieso in meer mate bewust zijn geweest van de inhoud daarvan. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij pas ter plaatse kwam nadat de groep was gesommeerd te gaan zitten. Hij was in de buurt en zag een groep jongens en de politie. Vervolgens is hij naar hen toe gegaan om de jongens te helpen. Bij de groep aangekomen werd er een rugzak naar hem gegooid. Verdachte zegt de rugzak te hebben opgevangen en ermee te zijn weggerend. Deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de camerabeelden gemaakt op 14 juni 2019. Op de beelden is te zien dat één van de jongens uit de groep, voorafgaand aan de staande houding, een tenminste soortgelijke rugzak draagt als die waarin het wapen is aangetroffen. Ook wordt gezien dat verdachte zich onder de personen bevindt die zich later rondom de ter plaatse gekomen politie verzamelt. Tot slot blijkt dat verdachte de rugzak in zijn hand houdt en daarna ermee wegrent van de politie. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verdachte is weggerend met de rugzak van een ander. Rechtstreeks opzet op het voorhanden hebben van een wapen in die rugzak valt uit het dossier niet af te leiden. Dat een van de verbalisanten verklaart dat hij zag dat een van de jongens die eerder door hen was staande gehouden met de rugzak weg rende komt niet overeen met de camerabeelden en de conclusie die de rechtbank daarop baseert. De rechtbank weegt de bevindingen aan de hand van de camerabeelden zwaarder.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte met het overnemen van een rugzak met inhoud bewust het risico heeft aanvaard dat er een wapen in de rugzak zat. De rechtbank overweegt als volgt. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er een wapen in de rugzak zat.
Hij zegt met de rugzak te zijn weggerend omdat de persoon gelijktijdig met het gooien van de rugzak riep dat er hasj in zat. Nog afgezien van de omstandigheid dat er geen steun is voor de stelling van verdachte dat hem is medegedeeld dat er specifiek hasj in de rugzak zat, kan in ieder geval worden vastgesteld:
- dat verdachte heeft geprobeerd de rugtas te onttrekken aan de politie en;
- dat met dat doel de rugzak aan hem is overhandigd. Kennelijk wilde de persoon die de rugzak gooide niet dat de politie kennis zou nemen van de inhoud van de rugzak.
Met het in deze situatie weghouden van de rugzak voor de politie, zonder te controleren wat de inhoud was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat in de rugzak verboden voorwerpen zaten. De rechtbank is aldus van oordeel dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van een wapen en zich in die zin in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak. Met het opvangen van de rugzak en ermee aan de haal gaan heeft verdachte voorts de beschikkingsmacht gehad over het wapen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een wapen voorhanden heeft gehad.”
2.3
Voor een veroordeling wegens het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Verder vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM). Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. (Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.)
2.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. Terwijl politieagenten bezig waren met het fouilleren van een groep jongens, mengden andere jongens – onder wie de verdachte – zich in de groep. De verdachte was naar die groep gegaan “om hen uit de problemen te halen”. Er werd een rugzak in zijn richting gegooid, de verdachte ving die rugzak en rende er mee weg van de politie. Tijdens het rennen liet de verdachte de rugzak vallen. In de rugzak zijn een bruin samengeperst blok dat vermoedelijk hasj bevatte, een masker en het in de bewezenverklaring genoemde vuurwapen aangetroffen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de verdachte heeft geprobeerd de rugzak te onttrekken aan de politie en dat de rugzak met dat doel aan hem is overhandigd.
2.4.2
Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte – met het in de onder 2.4.1 omschreven situatie weghouden van de rugzak voor de politie, zonder te controleren wat de inhoud ervan was – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rugzak verboden voorwerpen bevatte, en dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van een wapen “en zich in die zin in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak”, getuigt in het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.