ECLI:NL:HR:2025:1087

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
23/02725
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring en gijzeling in oplichtingszaak met betrekking tot beleggingsdiensten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2023. De verdachte, geboren in 1956, was aangeklaagd voor verschillende feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft zich in het bijzonder gericht op de verjaring van de tenlastegelegde feiten en de duur van de gijzeling die was opgelegd in het kader van schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen voor de feiten die meer dan twaalf jaar voor de uitspraak waren gepleegd. Dit leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie voor deze feiten. Daarnaast werd de duur van de gijzeling, die oorspronkelijk was vastgesteld op 1080 dagen, herzien naar het wettelijk maximum van 360 dagen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over de verjaring en de gijzeling, maar verwierp het beroep voor de overige klachten. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van verjaringstermijnen in strafzaken en de voorwaarden voor gijzeling in het kader van schadevergoedingsmaatregelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02725
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2023, nummer 23-001246-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover dat betreft (a) de beslissingen over de onder 4 ten laste gelegde feiten, voor zover deze feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan en (b) de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers, en tot:
- de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van het onder 4 ten laste gelegde, voor zover de onder 4 ten laste gelegde feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan;
- het bepalen dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op in totaal 1080 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van gijzeling voor de duur van in totaal 360 dagen, (bijvoorbeeld) zoals uiteengezet onder randnummer 102, en
- verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 4 – zakelijk weergegeven – tenlastegelegd het op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 juli 2011 tot en met 5 november 2013:
- primair: feitelijk leiding geven aan het door [A] B.V. (mede)plegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), opzettelijk begaan, terwijl de genoemde rechtspersoon van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt;
- subsidiair: (mede)plegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96 lid 1 Wft, opzettelijk begaan, terwijl de verdachte van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.
2.2.2
Het hof heeft onder 4 primair ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“ [A] B.V. in de periode van 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en in Duitsland,
tezamen en in vereniging met anderen, meermalen
opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen en aanbieden van aandelen in [B 1] en [D] aan [slachtoffer 1 ] en [benadeelde 5] en andere beleggers/personen,
terwijl genoemde rechtspersoon en haar mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.2.3
Het hof heeft verder onder meer overwogen:
“Verjaring feit 4 Wet op het financieel toezicht (Wft)
In de periode waarop de tenlastelegging ziet, stond op overtreding van het bepaalde in artikel 2:96 Wft een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Dit brengt mee dat op grond van het bepaalde in artikel 70 Sr een verjaringstermijn van zes jaren geldt. Uit artikel 72, tweede lid Sr volgt dat het recht tot strafvervolging, ondanks stuiting, vervalt na het verstrijken van een periode die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Dat betekent in dit geval een absolute verjaring na twaalf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.
Dit heeft tot gevolg dat slechts voor de feiten die zich na twaalf jaren voorafgaand aan de dag van de uitspraak van dit arrest hebben voorgedaan, dus vanaf 14 juli 2011, het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het openbaar ministerie zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van onder 4. primair en subsidiair ten laste gelegde feiten die zich voorafgaand aan die datum hebben voorgedaan.
(...)
Gelet op het hierboven overwogene over de verjaring van dit feit, is bij het onder 4 ten laste gelegde feit alleen nog aan de orde het opzettelijk zonder vergunning aanbieden van beleggingsdiensten aan de volgende (met name en niet met name in de tenlastelegging) genoemde personen:
[slachtoffer 1 ] op 25 mei 2012
[slachtoffer 2] op 15 november 2011 en 10 mei 2012
[slachtoffer 3] op 3 november 2011, 2 december 2011, 30 januari 2012 en 14 mei 2012
[slachtoffer 4] op 5 april 2012 en 2 juni 2012
[benadeelde 5] op 7 oktober 2011
[benadeelde 5] op 6 maart 2012 en
[benadeelde 6] op 30 juni 2013.
Hoewel de oudere ten laste gelegde feiten zijn verjaard, zal hier toch op worden ingegaan, omdat zij van belang zijn voor de later in dit arrest te bespreken deelname van [verdachte] aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van de in artikel 2:96 Wft bedoelde misdrijven.
(...)
Voor wat betreft het bewezenverklaarde onder feit 4 primair, het Wft-feit, geldt als bijzonderheid dat de nog aan de orde zijnde feiten binnenkort zullen verjaren. Indien [verdachte] beroep in cassatie zou instellen, zou de Hoge Raad moeten concluderen dat de bewezenverklaarde feiten (dan wel een gedeelte daarvan) zijn verjaard en zou hij de zaak moeten terugwijzen naar het hof. Om dit te voorkomen, en te bevorderen dat de Hoge Raad in voorkomend geval de zaak zelf kan afdoen, en in het voordeel van [verdachte] , zal het hof om redenen van doelmatigheid bij de strafoplegging geen rekening houden met het onder 4 primair bewezenverklaarde.”
2.3.1
Het hiervoor vermelde feit is bij artikel 2:96 lid 1 Wft in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 2º, artikel 2 lid 1 en artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2º, (oud) van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
2.3.2
Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren.
2.3.3
Daarom is wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen voor zover dat feit volgens de tenlastelegging is begaan meer dan twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak doet.
2.4
De Hoge Raad zal wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van dat feit, om doelmatigheidsredenen ook voor zover dat feit na de uitspraak van de Hoge Raad nog niet is verjaard. Gelet op de hiervoor weergegeven overweging van het hof over de strafoplegging, is er immers geen grond voor terugwijzing van de zaak.

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het zesde, het zevende en het achtste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het negende cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling is bepaald op 1080 dagen.
5.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 1080 dagen gijzeling.
5.3
Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
5.4
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde feit en wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de na te noemen slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 Sv telkens gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast:
Slachtoffer
Dagen gijzeling
[slachtoffer 12]
5
[slachtoffer 13]
2
[slachtoffer 6]
16
[slachtoffer 7]
28
[slachtoffer 8]
4
[slachtoffer 9]
12
[slachtoffer 10]
3
[slachtoffer 11]
226
[slachtoffer 14]
40
[slachtoffer 15]
6
[slachtoffer 16]
2
[slachtoffer 17]
14
[slachtoffer 18]
1
[slachtoffer 19]
1
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.