ECLI:NL:HR:2025:1088

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
23/02872
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring en niet-ontvankelijkheid in strafzaak tegen verdachte wegens zonder vergunning verlenen van beleggingsdiensten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2023. De verdachte, geboren in 1969, was beschuldigd van het zonder vergunning verlenen van beleggingsdiensten en deelneming aan een criminele organisatie. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor de beslissingen over de onder 4 ten laste gelegde feiten. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen voor de feiten die meer dan twaalf jaar voor de uitspraak waren gepleegd. Dit leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van het onder 4 ten laste gelegde feit. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar verklaarde het OM niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 4 ten laste gelegde feit, om doelmatigheidsredenen. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de zaak werd niet terugverwezen naar het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02872
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2023, nummer 23-001123-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M.M.A.J. Goris bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover dat betreft de beslissingen over de onder 4 ten laste gelegde feiten en tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van het onder 4 ten laste gelegde en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Namens de verdachte hebben de advocaten S.A.H. Vromen en J.S. Nan daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 4 – zakelijk weergegeven – tenlastegelegd het op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 juli 2011 tot en met 5 november 2013 (mede)plegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), opzettelijk begaan, terwijl de verdachte van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.
2.2.2
Het hof heeft onder 4 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 14 juli 2011 tot en met 30 juni 2013, in Nederland en in Duitsland, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in [A] aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .”
2.2.3
Het hof heeft verder onder meer overwogen:
“Verjaring feit 4; Wet op het financieel toezicht (Wft)
In de periode waarop de tenlastelegging ziet, stond op overtreding van het bepaalde in artikel 2:96 Wft een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Dit brengt mee dat op grond van het bepaalde in artikel 70 Sr een verjaringstermijn van zes jaren geldt. Uit artikel 72, tweede lid Sr volgt dat het recht tot strafvervolging, ondanks stuiting, vervalt na het verstrijken van een periode die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Dat betekent in dit geval een absolute verjaring na twaalf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.
Dit heeft tot gevolg dat slechts voor de feiten die zich na twaalf jaren voorafgaand aan de dag van de uitspraak van dit arrest hebben voorgedaan, dus vanaf 14 juli 2011, het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het openbaar ministerie zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van feiten die zich voorafgaand aan die datum hebben voorgedaan.
(...)
Voor wat betreft het bewezenverklaarde onder feit 4 (...), het Wft-feit, geldt als bijzonderheid dat de nog aan de orde zijnde feiten binnenkort zullen verjaren. Indien [verdachte] beroep in cassatie zou instellen, zou de Hoge Raad moeten concluderen dat de bewezenverklaarde feiten (dan wel een gedeelte daarvan) zijn verjaard en zou hij de zaak moeten terugwijzen naar het hof. Om dit te voorkomen, en te bevorderen dat de Hoge Raad in voorkomend geval de zaak zelf kan afdoen, en in het voordeel van [verdachte] , zal het hof om redenen van doelmatigheid bij de strafoplegging geen rekening houden met het onder 4 (...) bewezenverklaarde.”
2.3.1
Het hiervoor vermelde feit is bij artikel 2:96 lid 1 Wft in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 2º, artikel 2 lid 1 en artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2º, (oud) van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
2.3.2
Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren.
2.3.3
Daarom is wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen voor zover dat feit volgens de tenlastelegging is begaan meer dan twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak doet.
2.4
De Hoge Raad zal wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van dat feit, om doelmatigheidsredenen ook voor zover dat feit na de uitspraak van de Hoge Raad nog niet is verjaard. Gelet op de hiervoor weergegeven overweging van het hof over de strafoplegging, is er immers geen grond voor terugwijzing van de zaak.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde feit;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 4 tenlastegelegde feit;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.