Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Bewezenverklaring en bewijsvoering
Ten aanzien van beide feiten is ten slotte aangevoerd dat de verweten gedragingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat de benodigde wetenschap als pleger ontbreekt.
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl zij tevoren bekend was met (het risico van) btw-fraude met schroot in het Verenigd Koninkrijk, in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 tientallen miljoenen euro’s aan vele verschillende Britse vennootschappen heeft gefactureerd voor metaalschroot. Daarbij was opvallend dat de btw-identificatienummers van de Britse vennootschappen aan wie de verdachte en haar mededaders hebben gefactureerd na verloop van tijd (vrijwel) steeds werden ingetrokken en dat die vennootschappen ook werden ontbonden.
Uit nader onderzoek naar twaalf van deze vennootschappen is gebleken dat geen van deze vennootschappen heeft voldaan aan haar fiscale verplichtingen, dat zij veelal namen en/of doelstellingen hadden die niet in verband kunnen worden gebracht met de handel in schroot en dat de Britse belastingdienst in tien van die gevallen geen contact heeft kunnen krijgen met deze vennootschappen. In de twee overige gevallen heeft de bestuurder van de vennootschap aangegeven een paar jaar niets met zijn bedrijf te hebben gedaan, of niet te weten van handel met Nederlandse bedrijven, wat naar het oordeel van het hof bijzonder is, gelet op de omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd.
De verklaring van mededader [medeverdachte 3] dat de verdachte zaken heeft gedaan met “bekende ondernemingen die al langer bestaan, waar we de directeuren van kennen en waarvan deze directeuren ook langs kwamen bij [verdachte] BV” valt volgens het hof met de constateringen die over deze ondernemingen zijn gedaan niet te rijmen.
Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte na verloop van tijd zonder zakelijke argumenten eerst mededader [A] B.V. en daarna mededader [D] B.V. als tussenschakels naar voren heeft geschoven. De verdachte had met die bedrijven een ongebruikelijk vergaande, niet bij een zakelijke relatie passende bemoeienis en alle betalingen die deze bedrijven van de Britse vennootschappen hebben ontvangen zijn (bijna) één-op-één overgeboekt naar de verdachte, wat niet uit een zakelijke relatie te verklaren is.
Op grond van dit alles heeft het hof de conclusie getrokken dat “voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen” geen andere logische verklaring bestaat dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Doordat zij “lege hulzen” c.q. katvangers waren aan wie het schroot niet kan zijn geleverd, is grotendeels verhuld wie de werkelijke afnemers van het schroot zijn geweest.
Gelet op dit alles kon het volgens het hof niet anders zijn dan dat de verdachte en haar mededaders hebben geweten van de btw-fraude, maar dat zij desondanks facturen hebben uitgereikt aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers. Daardoor hebben zij zelf btw-fraude gepleegd.
Dat oordeel is, mede in het licht van de gehele onder 2.1.2 weergegeven bewijsvoering, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
4.Beslissing
8 juli 2025.