ECLI:NL:HR:2025:1133

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/02603
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verkeersaansprakelijkheid en subrogatie bij schadevergoeding na aanrijding tussen auto en fietser

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Menzis N.V. en Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een aanrijding op 10 april 2019 tussen een bestelauto, bestuurd door een onbekende bestuurder, en een fietsster. De fietsster, die ernstig letsel opliep, was verzekerd bij Menzis, die de medische kosten heeft vergoed en zich op basis van subrogatie in de rechten van de benadeelde heeft gesteld. De rechtbank Overijssel oordeelde dat de bestuurder voor 50% aansprakelijk was voor de schade, terwijl het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit vonnis bekrachtigde en Achmea verplichtte om de schade te vergoeden. Menzis vorderde in cassatie dat Achmea 75% van de door haar aan de benadeelde vergoede kosten zou moeten betalen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de 50%-regel niet van toepassing was op de vordering van de verzekeraar. De Hoge Raad concludeerde dat de billijkheidscorrectie voor de verzekeraar een eigen afweging vereist, en dat de eerdere afspraken tussen Achmea en de benadeelde niet automatisch door Menzis konden worden ingeroepen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Menzis en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02603
Datum11 juli 2025
ARREST
In de zaak van
MENZIS N.V.,
gevestigd te Wageningen,
EISERES tot cassatie,
hierna: Menzis,
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
1. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: Achmea respectievelijk [verweerder 2] , en gezamenlijk Achmea c.s.,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/08/277712/ HA ZA 22-64 van de rechtbank Overijssel van 18 mei 2022 en 30 november 2022 en het herstelvonnis van 8 maart 2023;
b. de arresten in de zaak 200.324.838 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2023 en 9 april 2024.
Menzis heeft tegen het arrest van het hof van 9 april 2024 beroep in cassatie ingesteld.
Achmea c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Achmea c.s. mede door D.S. Bakker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Menzis heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 april 2019 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een bestelauto, bestuurd door [verweerder 2] (hierna: de bestuurder) en een fietsster (hierna: de benadeelde). De benadeelde heeft ernstig letsel aan de aanrijding overgehouden.
(ii) Menzis heeft als zorgverzekeraar van de benadeelde schade bestaande uit medische kosten vergoed en is op grond van art. 7:962 BW gesubrogeerd in de rechten van de benadeelde. De bestelauto was voor de wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.
(iii) Tussen partijen staat vast dat geen sprake was van overmacht aan de zijde van de bestuurder en dat het verkeersgedrag van de benadeelde voor 75% aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen.
(iv) Achmea is met de benadeelde minnelijk overeengekomen dat Achmea 75% van haar schade zal vergoeden.
2.2
In deze procedure vordert Menzis verklaringen voor recht die ertoe strekken vast te stellen dat zij uit hoofde van subrogatie in de rechten van de benadeelde jegens Achmea aanspraak kan maken op 75% van de door haar aan de benadeelde vergoede kosten.
2.3
De rechtbank [1] heeft voor recht verklaard dat de bestuurder voor 50% aansprakelijk is voor de door Menzis geleden schade als gevolg van het ongeval en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop voor recht verklaard dat Achmea gehouden is de schade waarvoor de bestuurder aansprakelijk is aan Menzis te vergoeden. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.7. (…) Samengevat meent Menzis dat Achmea een ‘gewone’ billijkheidscorrectie van 50% heeft toegepast die ook voor Menzis geldt, waardoor ook Menzis aanspraak heeft op 75% schadevergoeding, hetzelfde percentage als Achmea met [de benadeelde] is overeengekomen. Menzis beroept zich hierbij ook op het bepaalde in art. 7:962 BW en de rechten die zij daarom in dit geval kan ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst tussen Achmea en [de benadeelde].
4.8.
Het hof volgt Menzis niet in haar betoog. Uit de (…) (te) onderscheiden toetsingskaders voor de vaststelling van het schadevergoedingspercentage en de door de Hoge Raad in wezen aanvaarde beperking in de omvang van de subrogatie – voor zover het vergoedingspercentage voor het slachtoffer verband houdt met de (hier) 50%-regel – volgt dat ten aanzien van de aanspraak van Menzis op grond van de door haar vergoede ziektekosten niet bepalend is welk percentage Achmea met [de benadeelde] is overeengekomen wat betreft [benadeelde’s] (andere) schade. Voor de aanspraak van Menzis is bepalend tot welk vergoedingspercentage de causale verdeling en de ‘gewone’ billijkheidscorrectie leiden, waarbij deze laatste voor regresnemers tot een bijstelling kan leiden van slechts beperkte omvang.
4.9.
Uitgaande van wat partijen bij de rechtbank hebben verklaard over het verkeersgedrag van [de benadeelde] en [de bestuurder] dat heeft geleid tot het ontstaan van het ongeval (…) treft [de benadeelde] een zwaarder verwijt van haar voorrangsfout dan [de bestuurder] van het feit dat hij [de benadeelde] niet meer kon ontwijken. (…). De ernst en de verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte verkeersfouten kunnen dus niet tot een billijkheidscorrectie in het voordeel van [de benadeelde] leiden. Uit de (onbetwiste) stellingen van Menzis (…) leidt het hof af dat [de benadeelde] door de botsing hard op de motorkap van de bestelauto terecht is gekomen, daarna op de grond is gevallen en door de klap het bewustzijn verloor. [De benadeelde] heeft geruime tijd in het ziekenhuis gelegen en is overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Uit het door Achmea en [de bestuurder] overgelegde schadeformulier en politieproces-verbaal blijkt van hoofdletsel. Deze feiten en omstandigheden duiden erop dat [de benadeelde] ernstig letsel heeft opgelopen. Op grond daarvan en rekening houdend met de kwetsbaarheid van [de benadeelde] die op haar fiets aan het verkeer deelnam en daarbij door een harde botsing met een motorrijtuig aanzienlijke schade heeft geleden, acht het hof in de context van de op subrogatie gebaseerde vordering van Menzis een beperkte bijstelling van het schadevergoedingspercentage van 25% naar 50% billijk.
4.10.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of in de regeling die Achmea met [de benadeelde] heeft getroffen een component aan billijkheidscorrectie op grond van de 50%-regel zit, zoals Achmea en [de bestuurder] stellen en Menzis betwist. (…)
4.11.
Omdat de overige (voorwaardelijk) gevorderde verklaringen voor recht van Menzis niet met het voorgaande stroken, zijn zij niet toewijsbaar. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1A van het middel richt zich tegen de rov. 4.8-4.10 van het bestreden arrest (zie hiervoor in 2.4). Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat in een geval waarin een verkeersslachtoffer jegens de aansprakelijke gemotoriseerde verkeersdeelnemer aanspraak heeft op vergoeding van meer dan 50% van de schade, de 50%-regel in die verhouding geen rol speelt. Daarom heeft in dat geval een verzekeraar die uit hoofde van subrogatie regres neemt, recht op hetzelfde schadevergoedingspercentage als het slachtoffer, aldus de klacht.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 4.11 en betoogt onder meer dat een tussen de verzekeraar van een gemotoriseerde verkeersdeelnemer en het slachtoffer gesloten vaststellingsovereenkomst ook de partij bindt die subrogeert in de vordering van het slachtoffer, behoudens voor zover bij de vastgestelde vergoeding de 50%- of 100%-regel een rol heeft gespeeld.
3.1.2
Indien een fietser of voetganger van veertien jaar of ouder schade lijdt door een aanrijding met een motorrijtuig waarvoor de eigenaar of houder van dat motorrijtuig aansprakelijk is, brengt in geval van eigen schuld van het slachtoffer de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid – behoudens in het zich hier niet voordoende geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van het slachtoffer – mee dat tenminste 50% van diens schade voor rekening van de eigenaar of houder van het motorrijtuig komt. Vervolgens moet worden nagegaan of naar de maatstaven van art. 6:101 lid 1 BW meer dan 50% van de schade ten laste van de eigenaar of houder van het motorrijtuig moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van de fietser of voetganger voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de billijkheid dat, in het licht van alle omstandigheden van het geval, eist. [3]
3.1.3
De 50%-regel geldt – evenals de 100%-regel voor kinderen jonger dan veertien jaar – niet voor (regres)vorderingen van verzekeraars. Een beroep op eigen schuld van de fietser of voetganger moet bij dergelijke vorderingen dan ook op de gebruikelijke wijze worden getoetst aan de maatstaven van art. 6:101 lid 1 BW. Bij de beoordeling of er aanleiding bestaat voor een – in dat geval dus ‘gewone’ – billijkheidscorrectie, zullen dezelfde omstandigheden kunnen worden meegewogen als in de verhouding tussen de aansprakelijke persoon en het slachtoffer zelf. De positie van het hiervoor bedoelde, kwetsbare verkeersslachtoffer verschilt echter zozeer van die van de verzekeraar, dat ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie voor de verzekeraar een eigen afweging moet worden gemaakt. Deze zal doorgaans slechts tot een beperkte bijstelling van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden. [4] In gevallen waarvoor de 50%- of 100%-regel geldt, subrogeert de verzekeraar van het slachtoffer, voor zover het gaat om de billijkheidscorrectie, dus niet in diens rechten wat betreft de 50%- of 100%-regel en niet integraal wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie, namelijk niet wat betreft de uitkomst van de weging van de relevante omstandigheden. Dat is niet anders wanneer de verzekeraar van de aansprakelijke persoon een vaststellingsovereenkomst met het slachtoffer heeft gesloten.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zien kennelijk op een geval als hier aan de orde, waarin de causale bijdrage van het motorrijtuig minder dan 50% beloopt, maar de fietser of voetganger aanspraak heeft op vergoeding van 50% of meer van zijn schade. Het meerdere is dan het gevolg van een billijkheidscorrectie. Hoewel juist is dat dat meerdere geheel kan berusten op een ‘gewone’ billijkheidscorrectie, en toepassing van de 50%-regel dan in zoverre niet nodig was om tot dat resultaat te komen, verkeert de verzekeraar van het slachtoffer daarmee niet in een andere positie dan wanneer de 50%-regel wel nodig was om tot een vergoedingsplicht van 50% of meer te kunnen komen. Ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie subrogeert de verzekeraar in een geval als hier aan de orde immers, wat betreft de uitkomst van de weging van de relevante omstandigheden, niet in de rechten van het slachtoffer. De klachten zijn dus ongegrond.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Menzis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea c.s. begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Menzis deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 juli 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 30 november 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3668, hersteld bij vonnis van 8 maart 2023.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2398.
3.Vgl. onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526 (IZA/V), rov. 3.7 en HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1196 ([…]), rov. 3.4.4.
4.Vgl. onder meer HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517 (Terminus/ZAO), rov. 3.6-3.7, HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2518 (Interpolis/Nuts), rov. 3.6-3.7 en HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2522 (Van K./Trias), rov. 3.7-3.8.