Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die niet aanwezig was bij de zitting, had eerder een zorgmachtiging aangevraagd die door de rechtbank Amsterdam was verleend. De rechtbank had betrokkene voor de duur van tien maanden verplichte zorg opgelegd, waaronder medicatie en opname in een accommodatie. Betrokkene had echter ondubbelzinnig aangegeven geen bijstand van haar advocaat te willen, wat leidde tot vragen over de rechtsgeldigheid van deze afstand van rechtsbijstand.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had moeten onderzoeken of betrokkene een andere advocaat wenste, nu zij de bijstand van de aan haar toegewezen advocaat had geweigerd. De rechtbank had in haar beschikking niet voldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor afstand van het recht op rechtsbijstand was voldaan. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aannemen van afstand van rechtsbijstand, vooral in zaken die kwetsbare personen betreffen.
De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verantwoordelijkheden van de rechter in dergelijke situaties verduidelijkt en de bescherming van de rechten van betrokkenen in de geestelijke gezondheidszorg onderstreept.