ECLI:NL:HR:2025:1138

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/03485
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zorgmachtiging en afstand van recht op rechtsbijstand in Wvggz-zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die niet aanwezig was bij de zitting, had eerder een zorgmachtiging aangevraagd die door de rechtbank Amsterdam was verleend. De rechtbank had betrokkene voor de duur van tien maanden verplichte zorg opgelegd, waaronder medicatie en opname in een accommodatie. Betrokkene had echter ondubbelzinnig aangegeven geen bijstand van haar advocaat te willen, wat leidde tot vragen over de rechtsgeldigheid van deze afstand van rechtsbijstand.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had moeten onderzoeken of betrokkene een andere advocaat wenste, nu zij de bijstand van de aan haar toegewezen advocaat had geweigerd. De rechtbank had in haar beschikking niet voldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor afstand van het recht op rechtsbijstand was voldaan. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aannemen van afstand van rechtsbijstand, vooral in zaken die kwetsbare personen betreffen.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verantwoordelijkheden van de rechter in dergelijke situaties verduidelijkt en de bescherming van de rechten van betrokkenen in de geestelijke gezondheidszorg onderstreept.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03485
Datum11 juli 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/13/748827 FA RK 24-2237 van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2024 en 20 juni 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 20 juni 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze procedure heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden, aansluitend op een eerdere zorgmachtiging.
2.2
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene heeft de rechtbank tijdens de zitting verzocht de behandeling van het verzoek aan te houden.
2.3
De rechtbank heeft een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de duur van twee maanden, het meer verzochte aangehouden en bepaald dat de behandeling van het resterende gedeelte van het verzoek wordt voortgezet op 20 juni 2024. [1]
2.4
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 20 juni 2024 van het resterende gedeelte van het verzoek is onder anderen betrokkene gehoord. Het proces-verbaal van deze zitting vermeldt onder meer het volgende:
“Alvorens de zitting zou plaatsvinden bij betrokkene thuis deelt betrokkene mee dat zij niet wil dat de advocaat bij de zitting aanwezig is. Hij heeft haar belangen niet goed behartigd. De advocaat reageert hierop dat hij deze keuze heeft te respecteren en aldus niet bij de zitting aanwezig zal zijn.
De zitting vindt plaats buiten aanwezigheid van de advocaat.”
2.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder het toedienen van medicatie en het opnemen in een accommodatie, voor de duur van tien maanden. [2] Over de aan betrokkene te verlenen juridische bijstand heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voorafgaand aan de zitting heeft betrokkene ondubbelzinnig te kennen gegeven dat de advocaat er niet bij mag zijn en dat zij geen bijstand van een advocaat wenst.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.5 weergegeven overweging in de bestreden beschikking. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat uit het proces-verbaal en deze beschikking niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene – nu zij juridische bijstand van de aan haar toegevoegde advocaat ondubbelzinnig heeft geweigerd – toevoeging van een andere advocaat wenste. Voor zover dat wel is gebeurd, heeft de rechtbank niet in haar beschikking vermeld wat het resultaat van dat onderzoek is geweest, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 betoogt dat ingeval de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen aannemen dat betrokkene afstand heeft gedaan van haar recht op rechtsbijstand. Beide onderdelen klagen dat het oordeel van de rechtbank aldus blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting dan wel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
3.2
Ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepaling, in verbinding met art. 1:7 lid 3 Wvggz en art. 44 lid 2 Sv, brengt mee dat indien de betrokkene te kennen geeft niet (meer) door de toegevoegde advocaat te willen worden bijgestaan, de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenst. De rechter dient in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek te doen blijken. [3]
3.3
Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 1:7 Wvggz, noch met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarin het onder meer gaat om de onvrijwillige opname in een accommodatie van veelal kwetsbare personen met een psychische stoornis, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven. [4]
3.4
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de hiervoor in 2.5 weergegeven overweging in de bestreden beschikking blijkt dat betrokkene juridische bijstand van de – naar mag worden aangenomen: op grond van art. 1:7 Wvggz aan haar toegevoegde [5] – advocaat uitdrukkelijk heeft geweigerd. De rechtbank diende dus te onderzoeken of betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenste (zie hiervoor in 3.2). Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat de rechtbank dit heeft onderzocht. In de bestreden beschikking staat wel dat betrokkene geen bijstand van een advocaat wenst. Voor zover de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, blijkt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet dat is voldaan aan de hiervoor in 3.3 genoemde voorwaarden om afstand van het recht op rechtsbijstand te kunnen aannemen.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 juli 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 25 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7580.
2.Rechtbank Amsterdam 20 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5748.
3.Zie HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1837, rov. 3.2.
4.Vgl. o.m. HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1628, rov. 3.3, en HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1837, rov. 3.3.
5.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.12.