Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de verzoekster, aangeduid als betrokkene, een verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend tegen de Staat der Nederlanden. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 10:12 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), waarbij de kosten van rechtsbijstand aan de orde zijn in het kader van een mogelijke intrekking van een toevoeging. De zaak betreft ook de verhouding tot een klachtprocedure die gecombineerd is met het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder, zoals vermeld in artikel 10:11 lid 2 van de Wvggz.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waarbij de verzoekster in eerdere instanties haar standpunt heeft gepresenteerd. De Staat heeft verzocht om het cassatieberoep te verwerpen, terwijl de zorgaanbieder en het Openbaar Ministerie geen verweerschrift hebben ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal, L.M. Coenraad, was eveneens gericht op de verwerping van het cassatieberoep.
Na beoordeling van de klachten over de beschikking van het hof heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.