ECLI:NL:HR:2025:1168

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/02977
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsbevoegdheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Dexia Nederland B.V. en een verweerster, die haar echtgenoot geen toestemming had verleend voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst. De verweerster had de leaseovereenkomst op 8 februari 2006 vernietigd op grond van artikel 1:89 BW in verbinding met artikel 1:88 BW. Dexia stelde zich op het standpunt dat de vordering tot vernietiging was verjaard. De kantonrechter verwierp dit verweer en verklaarde de leaseovereenkomst rechtsgeldig vernietigd, waarna Dexia in hoger beroep ging. Het gerechtshof Amsterdam bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had aangenomen dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereist was dat de niet-handelende echtgenoot ook wist of begreep dat zij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de vereisten voor daadwerkelijke bekendheid met de leaseovereenkomst en de juridische gevolgen daarvan, en stelt dat de verjaringstermijn pas aanvangt wanneer de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de feiten die tot vernietiging kunnen leiden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02977
Datum18 juli 2025
ARREST
In de zaak van
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Dexia,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
advocaat: D. Rijpma.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 9786429 EL 22-27 van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2022 en 9 maart 2023;
b. het arrest in de zaak 200.325.822/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024.
Dexia heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De echtgenoot van [verweerster] heeft met (een rechtsvoorgangster van) Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten (hierna: de leaseovereenkomst).
(ii) [verweerster] heeft haar echtgenoot geen toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomst.
(iii) [verweerster] heeft bij brief van 8 februari 2006 aan Dexia met een beroep op art. 1:89 BW in verbinding met art. 1:88 BW de leaseovereenkomst vernietigd.
(iv) De WCAM-overeenkomst die het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 [1] op grond van art. 7:907 lid 1 BW verbindend heeft verklaard, bindt [verweerster] niet, omdat zij tijdig een opt outverklaring heeft uitgebracht.
2.2
[verweerster] vordert een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, althans dat deze wordt vernietigd en Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomst is betaald. Dexia heeft zich beroepen op verjaring.
2.3
De kantonrechter [2] heeft het beroep van Dexia op verjaring verworpen, voor recht verklaard dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van € 2.628,36 te betalen.
2.4
Het hof [3] heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.9. Wat betreft de stelplicht en bewijslast merkt het hof het volgende op. Volgens vaste rechtspraak wordt aangenomen dat de verjaring van de vordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst als de onderhavige aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met het bestaan van de leaseovereenkomst. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866 (…)).
4.10.
De kern van deze rechtspraak is gelegen in de opvatting dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de gerechtigde daadwerkelijk in staat is zijn recht geldend te maken (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Daarvoor is vereist dat de gerechtigde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die hem dat recht geven.
De opvattingen wanneer mag worden aangenomen dat de daadwerkelijke bekendheid aanwezig is, hebben zich sinds 2015 verder ontwikkeld. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19). Uit onder meer deze arresten leidt het hof af dat bij het beoordelen of sprake is van daadwerkelijke bekendheid niet alleen behoort te worden betrokken of de gerechtigde bekend is met bepaalde feiten en omstandigheden, maar tevens of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.
4.11.
Naar het oordeel van het hof kan uit het enkele feit dat een niet-handelende echtgenoot bekend werd met het bestaan van een leaseovereenkomst, niet worden afgeleid dat de niet-handelende echtgenoot op dat moment ook de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de leaseovereenkomst voor haar of hem had. Daarvoor is vereist dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven. Op grond van deze rechtsontwikkeling stelt het hof dus strengere eisen aan het beroep op verjaring dan het in eerdere uitspraken heeft gedaan.
Het voorgaande brengt mee dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de leaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de leaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW voldoende is dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de leaseovereenkomst. Niet vereist is dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij of hij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen, aldus het onderdeel.
3.2
Een rechtsvordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst die aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten toekomt op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1, onder d, BW, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. [4]
3.3
De rechtspraak waarnaar het hof in rov. 4.10 heeft verwezen, ziet op daadwerkelijke bekendheid met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het bestaan van ‘schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, meer in het bijzonder op de vraag of de benadeelde daadwerkelijk ermee bekend is dat nadeel is geleden door tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon. Deze rechtspraak heeft geen betekenis voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW bij een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, onder d, BW.
3.4
Het oordeel van het hof dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW vereist is dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, is dus onjuist. Onderdeel 1 slaagt.
3.5
Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 985,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Rechtbank Amsterdam 9 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1221.
3.Gerechtshof Amsterdam 30 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1074.
4.HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, rov. 3.4.