ECLI:NL:HR:2025:1220

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
23/00405
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling en belaging van ex-partner met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregel en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor mishandeling en belaging van zijn ex-partner. De zaak betreft de omvang van het cassatieberoep, de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep niet beperkt kon worden tot de bewezenverklaring van het meer subsidiaire feit, omdat de schriftelijke bijzondere volmacht niet in overeenstemming was met de inhoud van de cassatieakte. De Hoge Raad vernietigde de vrijheidsbeperkende maatregel, omdat deze niet voldoende precies was omschreven. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de benadeelde partij niet voldoende gemotiveerd was, wat leidde tot een (partiële) vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak voor herbehandeling. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00405
Datum9 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2023, nummer 21-004665-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep in cassatie ten aanzien van feit 4, tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Omvang van het cassatieberoep

2.1
De bestreden uitspraak houdt – kort gezegd – in dat de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 1, hij is vrijgesproken van feit 2 en feit 3 primair en subsidiair, en hij is veroordeeld voor feit 3 meer subsidiair (mishandeling) en feit 4 (belaging).
2.2.1
Aan de door de griffier van het hof opgestelde cassatieakte, zoals bedoeld in artikel 451 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), is een brief gehecht waarin de advocaat Y. Ameziane namens de verdachte aan de griffier een bijzondere volmacht heeft verleend om cassatieberoep in te stellen “tegen de bewezenverklaring van het meer subsidiaire feit 3”. In die akte wordt echter vermeld dat het cassatieberoep is ingesteld tegen “het arrest d.d. 20 januari 2023, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, (...) door dit hof gewezen in de zaak tegen [verdachte] ”, zonder dat daarbij melding wordt gemaakt van de beperking die is opgenomen in de schriftelijke bijzondere volmacht.
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich verder een door de griffier van het hof opgestelde akte, waaruit blijkt dat op grond van een door de advocaat J. Kuijper namens de verdachte verleende bijzondere volmacht aan de griffier, het cassatieberoep is ingetrokken voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep van feit 1 en de vrijspraak van het onder 2 en onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde.
2.2.3
De cassatiemiddelen die in de namens de verdachte ingediende cassatieschriftuur zijn opgenomen, richten zich tegen beslissingen van het hof die verband houden met de veroordeling voor feit 3 meer subsidiair en feit 4.
2.3
Het cassatieberoep kan op grond van artikel 429 Sv worden beperkt tot (onder meer) een van de in de artikelen 348 tot en met 350 Sv genoemde beslissingen, als de op grond van die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd. Dat betekent dat het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de bewezenverklaring. (Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rechtsoverweging 2.4.)
2.4
Bij het vaststellen van de omvang van het cassatieberoep pleegt de Hoge Raad de akte als bedoeld in artikel 451 lid 1 Sv tot uitgangspunt te nemen. Daarvan kan worden afgeweken als op grond van de tekst van de schriftelijke bijzondere volmacht kan worden vastgesteld dat in de akte de omvang van het cassatieberoep, zoals daarvan blijk is gegeven in die volmacht, als gevolg van een ambtelijk verzuim niet op juiste wijze is verwoord. In deze zaak gaat de Hoge Raad echter voorbij aan de tekst van de onder 2.2.1 genoemde schriftelijke bijzondere volmacht. De daarin opgenomen beperking is niet in overeenstemming met wat onder 2.3 is overwogen, terwijl de Hoge Raad in het licht van de inhoud van de onder 2.2.2 en 2.2.3 genoemde akte en schriftuur geen aanleiding ziet de inhoud van de onder 2.2.1 genoemde schriftelijke bijzondere volmacht zo op te vatten dat de verdachte uitsluitend de beslissingen met betrekking tot feit 3 meer subsidiair aan het oordeel van de Hoge Raad heeft willen onderwerpen. De Hoge Raad duidt daarom in deze zaak het cassatieberoep zo dat het is gericht tegen de beslissingen van het hof over het onder 3 meer subsidiair en onder 4 tenlastegelegde.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel (gebiedsverbod) als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] , “thans bekend als” [a-straat 1] te [plaats] .
3.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor mishandeling en belaging van [slachtoffer] . De strafoplegging houdt onder meer in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de
veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] (thans bekend als [a-straat 1] te [plaats] ).”
3.2.2
Het hof heeft de opgelegde maatregel als volgt gemotiveerd:
“Gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit en de volharding waarmee verdachte is blijven proberen in contact te komen met aangeefster legt het hof, ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, bovendien een maatregel op voor de duur van twee jaar strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, te weten een gebieds- en contactverbod betreffende aangeefster. Het hof ziet wel aanleiding om een beperkter gebiedsverbod op te leggen dan in eerste aanleg, omdat een gebiedsverbod voor heel [plaats] wel erg ruim is.
Het hof beveelt dat verdachte zich dient te onthouden van elk, (direct of indirect) contact met [slachtoffer] en zich niet op zal houden binnen een straal van twee kilometer rond het adres [a-straat 1] te, [plaats] , dan wel een nieuw woon- of verblijfadres van [slachtoffer] .”
3.3.1
De door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel is in strijd met artikel 38v lid 2, aanhef en onder a, Sr voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] , “thans bekend als” [a-straat 1] te [plaats] , omdat in zoverre niet een voldoende precieze omschrijving van het gebied waarbinnen de verdachte zich niet mag bevinden is geformuleerd (vgl. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338, rechtsoverweging 2.6.2).
3.3.2
Opmerking verdient dat sinds 1 januari 2023 artikel 6:6:23a1 Sv de mogelijkheid biedt om de inhoud van de vrijheidsbeperkende maatregel te wijzigen. Op grond van artikel 6:6:1 lid 1 Sv kan de rechter hiertoe overgaan op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de veroordeelde, of ambtshalve.
3.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen en de vrijheidsbeperkende maatregel vernietigen voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] , “thans bekend als” [a-straat 1] te [plaats] , zodat resteert het bevel dat de verdachte zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] , [a-straat 1] te [plaats] .
3.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van [slachtoffer] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“3. meer subsidiair
hij op of omstreeks 24 maart 2021 te [plaats] , althans in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door
- met kracht meerdere keren zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] te drukken en daarbij die [slachtoffer] op de grond te duwen en
- met kracht een of meerdere vingers van zijn, verdachtes, hand ver in de mond van die [slachtoffer] te duwen en
- vervolgens met die vingers met kracht de onderkaak van die [slachtoffer] vast te pakken en vast te houden en daarna met kracht aan die onderkaak te trekken, terwijl het feit lichamelijk letsel, te weten een of meerdere (los)getrokken tanden, ten gevolge heeft gehad;
4.
hij in de periode van 28 februari 2021 tot en met 18 juni 2021 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] , door
in de periode van 28 februari 2021 tot en met 24 maart 2021 meerdere WhatsApp-berichten naar die [slachtoffer] te sturen en
in de periode van 24 maart 2021 tot en met 26 maart 2021 een (verjaardags)kaart naar die [slachtoffer] te sturen en
in de periode van 28 februari 2021 tot en met 24 maart 2021 die [slachtoffer] (fysiek) op te zoeken en
in de periode van 11 juni 2021 tot en met 18 juni 2021 meerdere WhatsApp-berichten naar die [slachtoffer] te sturen
met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen en te dulden.”
4.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Dat verzoek houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
3.1
Hoe is uw schade ontstaan?
Mishandeling met als gevolg 2 ondertanden kwijt en psychische angst.
[slachtoffer] voelt zich onveilig en heeft angstaanvallen waardoor ze ook sinds 24 maart niet meer gewerkt heeft.
(...)
4B Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Omschrijving immateriële schade
Angst om naar buiten te gaan. Niet kunnen werken erg in de war. Schrikreacties bij openen van deuren. Veel klachten met gebit.
Al 4 weken niet kunnen werken.
Totaal immateriële schade: € 4.000,-.”
4.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 oktober 2021 houdt onder meer in:
“Ter terechtzitting is verschenen een persoon die opgeeft te zijn: [slachtoffer] . Deze verklaart zich in dit strafproces te voegen als benadeelde partij met betrekking tot geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde. Gevorderd wordt een bedrag van € 4.759,26. Dit bedrag bestaat uit € 759,26 aan materiële schade en € 4.000,- aan immateriële schade.”
4.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Vordering benadeelde partij
25. Primair niet-ontvankelijk in verband met de bepleite vrijspraak, behoudens de kosten van de camera.
26. Subsidiair het volgende. (...)
27. Ten aanzien van de vordering tot immateriële schade wil ik u verzoeken deze te matigen tot €1.000 indien u tot de kwalificatie zware mishandeling komt. Daarin weeg ik mee dat de benadeelde partij deze schade nauwelijks onderbouwd heeft. Indien u van oordeel bent dat sprake is van eenvoudige mishandeling dan verzoek ik u een bedrag van € 250 toe te kennen, naar hetgeen gebruikelijk is in de rechtspraak.”
4.2.5
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.759,26 en is opgebouwd uit een bedrag van € 759,26 voor geleden materiële schade en € 4.000,- voor geleden immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen ervan voor de benadeelde partij gelet op de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag is lager dan de rechtbank heeft toegewezen, omdat het hof verdachte heeft vrijgesproken van de diefstal met geweld en omdat het hof van oordeel is dat in het geval van aangeefster geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer] ter zake van het onder 3 meer subsidiair en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.759,26 (duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 759,26 (zevenhonderdnegenenvijftig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.”
4.3.1
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
4.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
4.4
Het hof heeft geoordeeld dat niet alleen het onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde feit, maar ook het onder 4 bewezenverklaarde feit tot het ontstaan van immateriële schade van de benadeelde partij heeft geleid. Daarbij houdt de toekenning door het hof van het bedrag aan immateriële schadevergoeding kennelijk niet alleen verband met het opgelopen lichamelijk letsel maar ook met de aantasting op andere wijze in de persoon als gevolg van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Gelet op wat onder 4.3.2 is vooropgesteld, is het in de beslissing van het hof besloten liggende oordeel dat de bewezenverklaarde feiten hebben geleid tot een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW – ook als daarbij in aanmerking wordt genomen wat door de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering is aangevoerd, dat er kort gezegd op neerkomt dat gevoelens van angst en onveiligheid zijn ontstaan – niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
4.5
Het cassatiemiddel slaagt.

5.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de vrijheidsbeperkende maatregel voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] “thans bekend als” [a-straat 1] te [plaats] , zodat deze maatregel in zoverre komt te luiden: dat de verdachte zich voor de duur van 2 (twee) jaren niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [slachtoffer] ( [a-straat 1] te [plaats] ), en (ii) de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 september 2025.