ECLI:NL:HR:2025:1234

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
25/00405
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over erkenning van Europees Onderzoeksbevel door officier van justitie na beslag op telefoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een beklag ex artikel 5.4.10 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klager, die in 1993 is geboren. De klager had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van de inbeslagname van zijn telefoon, die plaatsvond ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) dat was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De klager betwistte dat het EOB door de officier van justitie was erkend, zoals de wet vereist. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, en de klager ging in cassatie.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelt dat de wet niet voorschrijft dat de erkenning van een EOB door de officier van justitie op schrift moet worden gesteld. De mededeling van de officier van justitie tijdens de behandeling van het klaagschrift was voldoende om vast te stellen dat het EOB was erkend. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van de rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van de klager niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer25/00405 Br
Datum9 september 2025
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2024, nummer RK 24/023933, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft de advocaat L.E.G. van der Hut bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) door een officier van justitie is erkend.
2.2.1
Bij de klager is ter uitvoering van een EOB dat is uitgevaardigd door de autoriteiten van Frankrijk, een telefoon inbeslaggenomen. Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Standpunt van klager
De raadsman van klager heeft in het klaagschrift en de toelichting in raadkamer kort samengevat aangevoerd dat gehandeld is in strijd met de wet, omdat niet alle stukken zijn verstrekt. (...) Verder stelt de raadsman dat niet getoetst kan worden of een officier van justitie het EOB heeft erkend, zoals de wet vereist. (...) Enkele mededelingen van een officier van justitie ter zitting zijn onvoldoende om vast te stellen dat een en ander correct is verlopen (onder verwijzing naar ECLI:NL:RBAMS:2023:2794 en ECLI:NL:PHR:2024:1029).
Standpunt van het Openbaar Ministerie
(...) Door het Internationale Rechtshulpcentrum is desgevraagd meegedeeld dat een EOB altijd door een officier van justitie wordt beoordeeld, en ook nu was dat het geval. (...)
Beoordeling
(...)
De raadkamer heeft beoordeeld of zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Het EOB bevat de vereiste informatie en is dus in overeenstemming met de eisen die artikel 5.4.3 Sv stelt. Van een van de in artikel 5.4.4 (...) Sv genoemde weigeringsgronden is geen sprake. (...)
Namens klager is aangevoerd dat er onvoldoende informatie is verstrekt omtrent het EOB en de wijze van inbeslagname van de telefoon. De raadkamer stelt vast dat zich in het dossier voldoende informatie bevindt, in de vorm van het EOB zelf en de KVI. De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat het EOB door een officier van justitie is beoordeeld en erkend. Dit is door het Internationaal Rechtshulpcentrum aan de officier van justitie meegedeeld, nadat in dit specifieke dossier navraag is gedaan. (...) De raadkamer is derhalve van oordeel dat, met de reeds aanwezige stukken in het dossier, de mededeling van de officier van justitie voldoende is voor de beperkte toetsing die in het kader van deze procedure aan de orde is. Op basis hiervan kan aangenomen worden dat de tenuitvoerlegging van het EOB volgens de regels van de wet is verlopen.”
2.3.1
De officier van justitie is op grond van artikel 5.4.2 lid 1 Sv bevoegd tot erkenning en uitvoering van een EOB. Een EOB is vatbaar voor erkenning als het voldoet aan de eisen van artikel 5.4.3 Sv en zich geen grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.4 Sv), dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.6 Sv). Een voor erkenning en uitvoering vatbaar EOB wordt door de officier van justitie uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 5.4.5 Sv. Nadat het bevel is uitgevoerd, kan de betrokkene in de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv genoemde gevallen een klaagschrift indienen.
2.3.2
Bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv beoordeelt de rechter onder meer of zich – gelet op artikel 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2). De rechter betrekt bij deze beoordeling de inhoud van het EOB (vgl. HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1685). De rechter slaat acht op de inhoud van het klaagschrift en wat daarover door de officier van justitie en door of namens de betrokkene naar voren is gebracht bij de behandeling van het klaagschrift. De rechter hoeft echter niet ambtshalve te doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie, na de ontvangst van het EOB, alle voorschriften van artikel 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv in acht heeft genomen voordat hij tot de erkenning en de uitvoering van het EOB is overgegaan (vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:965).
2.4
Anders dan het cassatiemiddel kennelijk tot uitgangspunt neemt, schrijft de wet niet voor dat de erkenning van een EOB door de officier van justitie (in een specifieke vorm) op schrift wordt gesteld. Zo’n verplichting vloeit ook niet voort uit Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1).
2.5
Het oordeel van de rechtbank dat op grond van de mededeling die de officier van justitie bij de behandeling van het klaagschrift heeft gedaan, kan worden vastgesteld dat het EOB door een officier van justitie is erkend, geeft – in het licht van wat onder 2.3 en 2.4 is overwogen – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op wat de officier van justitie bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft medegedeeld, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3, is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt daarom.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 september 2025.