Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
9 september 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een beklag ex artikel 5.4.10 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klager, die in 1993 is geboren. De klager had een klaagschrift ingediend naar aanleiding van de inbeslagname van zijn telefoon, die plaatsvond ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) dat was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De klager betwistte dat het EOB door de officier van justitie was erkend, zoals de wet vereist. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, en de klager ging in cassatie.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelt dat de wet niet voorschrijft dat de erkenning van een EOB door de officier van justitie op schrift moet worden gesteld. De mededeling van de officier van justitie tijdens de behandeling van het klaagschrift was voldoende om vast te stellen dat het EOB was erkend. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van de rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van de klager niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.