ECLI:NL:HR:2025:1235

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
25/00116
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rioolheffing voor eigenaren in de gemeente Westland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rioolheffing die aan [X] B.V. was opgelegd door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Westland. De belanghebbende, vertegenwoordigd door Z.M. Nasir, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2024, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft de aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2022, die was opgelegd voor de eigendom van een onroerende zaak.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, die onder meer stelden dat de aanslag moest worden vernietigd vanwege een onjuiste objectafbakening. Het Hof had echter geoordeeld dat de objectafbakening niet aan de orde kon komen in deze procedure, omdat de Verordening op de heffing en invordering van riool- en waterzorgheffing Westland 2022 rechtstreeks verwijst naar de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de objectafbakening niet kan worden aangevochten in bezwaar en beroep tegen de belastingaanslag.

De Hoge Raad heeft ook andere klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer25/00116
Datum19 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE WESTLAND
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2024, nr. BK-23/1128 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 22/3286) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de rioolheffing voor eigenaren.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door Z.M. Nasir, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is voor het kalenderjaar 2022 een aanslag in de rioolheffing van de gemeente Westland opgelegd voor de eigendom van een onroerende zaak (hierna: de aanslag).
2.2
In de Verordening op de heffing en de invordering van riool- en waterzorgheffing Westland 2022 (hierna: de Verordening) is in artikel 3, leden 1 en 2 bepaald dat het voorwerp van de belasting een perceel is, en dat als perceel onder meer wordt aangemerkt: de onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De rioolheffing wordt op grond van artikel 5, lid 1, van de Verordening van eigenaren geheven naar de waarde in het economische verkeer van het perceel. Volgens het tweede lid van artikel 5 is dat de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde.

3.De oordelen van het Hof

Belanghebbende heeft zich voor het Hof onder meer op het standpunt gesteld dat de aanslag moet worden vernietigd omdat die berust op een onjuiste objectafbakening. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat in deze procedure over de aanslag niet de objectafbakening aan de orde kan komen, aangezien de Verordening voor het voorwerp van belasting rechtstreeks verwijst naar (de objectafbakening in) de Wet WOZ.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De klachten zijn onder meer gericht tegen het hiervoor in 3 bedoelde oordeel van het Hof. In zoverre falen de klachten, aangezien het oordeel van het Hof juist is. Wat betreft de maatstaf van heffing bij eigenaren, zijnde de waarde in het economische verkeer van het perceel, verwijst artikel 5, lid 2, van de Verordening naar de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor de onroerende zaak vastgestelde waarde. De lijdelijke positie die de Verordening daarmee inneemt ten opzichte van de WOZ-beschikking, staat eraan in de weg dat de objectafbakening op grond waarvan de waarde in het kader van de Wet WOZ is bepaald en vastgesteld, aan de orde wordt gesteld in bezwaar en beroep tegen de belastingaanslag. [2] Daarom kunnen zowel de bij beschikking vastgestelde waarde als de objectafbakening waarop die waardevaststelling is gebaseerd, niet aan de orde worden gesteld in bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag in deze rioolheffing.
4.2
De Hoge Raad heeft ook de overige de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025.

Voetnoten

2.Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 16-17 en 24.