ECLI:NL:HR:2025:1239

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
24/03619
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in cassatie over aansprakelijkheidsbeperkingen in de binnenvaart

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van aansprakelijkheidsbeperkingen in de binnenvaart. De zaak betreft een aanvaring van het binnenvaartschip Perficio met de Humbeekbrug in België, waarbij aanzienlijke schade aan de brug is ontstaan. De Vlaamse Waterweg N.V. (DVW) heeft Perficio Shipping c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade en heeft een rechtsgeding aanhangig gemaakt in België. Perficio Shipping c.s. en hun verzekeraar E.O.C. hebben daarop in Nederland een verzoek tot fondsvorming ingediend om hun aansprakelijkheid te beperken. De rechtbank Rotterdam heeft in oktober 2023 beslist dat de aansprakelijkheid van Perficio Shipping c.s. voorshands tot een bepaald bedrag is beperkt en dat er een fonds moet worden gevormd. DVW heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof Den Haag heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. DVW heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die de vraag moest beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek tot fondsvorming, gezien het feit dat er ook een rechtsgeding in België aanhangig was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitleg van artikel 12 lid 1 van het Verdrag van Straatsburg inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI 2012) niet in de weg staat aan fondsvorming in Nederland, ook al was er een rechtsgeding in België aanhangig. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van DVW verworpen en geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was om het verzoek tot fondsvorming te behandelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03619
Datum5 september 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
DE VLAAMSE WATERWEG N.V.,
gevestigd te Hasselt, België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: DVW,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
1. V.O.F. PERFICIO SHIPPING,
gevestigd te [plaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [plaats] ,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [plaats] ,
4. E.O.C. ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A.,
gevestigd te Meppel,
VERWEERDERS in cassatie,
verweerders 1 t/m 3 hierna: Perficio Shipping c.s.,
verweerster 4 hierna: EOC,
advocaat: N.T. Dempsey,
5. [verweerster 5] N.V.,
gevestigd te [plaats] , België,
6. BRUSSELS OVERSLAGBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Brussel, België,
7. LINQUENDA B.V.,
gevestigd te Assenende, België,
8. [verweerster 8] N.V.,
gevestigd te [plaats] , België,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna gezamenlijk: [belanghebbenden] ,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/661776 / HA RK 23-689 van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.335.333 van het gerechtshof Den Haag van 3 september 2024.
DVW heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Perficio Shipping c.s. en EOC hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
[belanghebbenden] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van DVW heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Perficio Shipping c.s. zijn (indirect) eigenaar van het in Nederland teboekgestelde binnenvaartschip Perficio (hierna: het schip). Het schip en Perficio Shipping c.s. zijn verzekerd bij EOC.
(ii) Op 29 juni 2023 is het schip tegen de Humbeekbrug, een hefbrug over het Zeekanaal Brussel-Schelde, gevaren. Hierdoor is aanzienlijke schade aan de brug ontstaan. De brug kon niet meer worden geopend en het scheepvaartverkeer is ter plaatse tot 5 juli 2023 06.00 uur gestremd geweest.
(iii) DVW is de publiekrechtelijke beheerder van het Zeekanaal Brussel-Schelde en de bijbehorende infrastructuur, waaronder de Humbeekbrug.
(iv) DVW heeft Perficio Shipping c.s. op 1 juli 2023 aansprakelijk gesteld voor de schade aan de brug. Ook anderen hebben Perficio Shipping c.s. aansprakelijk gesteld.
(v) Op 5 juli 2023 heeft DVW aan Perficio Shipping c.s. en EOC bevolen, met een beroep op de art. 51 en 88 Scheepvaartdecreet, om het schip ter plaatse te laten liggen, althans het schip niet de wateren beheerd door DVW te doen verlaten.
(vi) Op 6 juli 2023 hebben Perficio Shipping c.s. en EOC op de voet van art. 642a Rv e.v. de rechtbank Rotterdam verzocht het bedrag vast te stellen waartoe hun aansprakelijkheid is beperkt en te bevelen dat tot een procedure ter verdeling van een te stellen fonds wordt overgegaan.
(vii) DVW heeft Perficio Shipping c.s. op 12 juli 2023 gedagvaard voor de Ondernemingsrechtbank Brussel en gevorderd dat Perficio Shipping c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van de aanvaringsschade en dat voor recht wordt verklaard dat Perficio Shipping c.s. niet gerechtigd zijn om hun aansprakelijkheid te beperken op de voet van het Verdrag van Straatsburg van 2012 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart [1] (hierna: CLNI 2012).
(viii) Sablo Scheepvaart B.V. heeft op 7 september 2023 Perficio Shipping c.s. gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd dat Perficio Shipping c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van stilligschade door de stremming.
2.2
Bij beschikking van 20 oktober 2023 [2] heeft de rechtbank beslist op het hiervoor in 2.1 onder (vi) weergegeven verzoek van Perficio Shipping c.s. en EOC door te bepalen, kort gezegd, dat de aansprakelijkheid van Perficio Shipping c.s. en EOC voorshands tot SDR 1.521.873,60 is beperkt en dat uiterlijk op 17 november 2023 fonds moet worden gesteld. Bij beschikking van 17 november 2023 heeft de rechtbank geconstateerd dat Perficio Shipping c.s. en EOC fonds hebben gesteld en bij beschikking van 6 december 2023 heeft de rechtbank de datum van de verificatievergadering bepaald en een termijn gesteld voor het aanmelden van vorderingen en het indienen van betwistingen.
2.3
DVW heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 20 oktober 2023. Het hof [3] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Over de uitleg van art. 12 lid 1 CLNI 2012 heeft het hof het volgende overwogen.
“4.3 DVW stelt zich op het standpunt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd/toegepast dat – indien er in meerdere verdragsstaten rechtsgedingen (als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012) aanhangig worden gemaakt – fondsvorming moet plaatsvinden in de verdragsstaat waarin het rechtsgeding als eerste aanhangig was. Los daarvan meent zij dat de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt moet worden beoordeeld naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot fondsvorming. Zij vindt dan ook verkeerd dat de rechtbank de beoordeling van het verzoek als toetsingsmoment nam.
4.4
De tekst van art. 12 lid 1 CLNI 2012 biedt echter geen steun voor deze opvatting van DVW. Daarin wordt immers gesproken over het vormen van een of meer fondsen en niet over het indienen van een verzoek daartoe en wordt, wat de locatie van de fondsvorming betreft, geen verdere beperking aangebracht dan dat die moet plaatsvinden (bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit) in een verdragsstaat waar een rechtsgeding met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering aanhangig (hierna kortweg: een rechtsgeding) wordt gemaakt of kan worden gemaakt. Voor het niettemin uitleggen van bedoelde verdragsbepaling in de door DVW voorgestane zin bestaat geen goede grond. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5
Uitleg van verdragsbepalingen dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Die maatstaven bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting dat, in die gevallen waarin fondsvorming bij een gerecht of andere bevoegde autoriteit wordt voorafgegaan door of ingeleid met een daartoe strekkend verzoek, slechts het tijdstip van indiening van dat verzoek kan gelden als toetsingsmoment voor de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt. Die opvatting zou ertoe (kunnen) leiden dat, indien op het tijdstip van indiening van het verzoek nog niet, maar bij de beoordeling van het verzoek inmiddels wel een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt, louter als formaliteit een nieuw verzoek moet worden ingediend. Dat is niet praktisch. Bovendien voorziet art. 12 lid 1 CLNI nu juist in de mogelijkheid om over te gaan tot fondsvorming als er nog geen rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt.
Bedoelde maatstaven bieden evenmin steun voor een uitleg die als extra beperking aan fondsvorming stelt dat deze alleen kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin als eerste een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt en dus niet, naar keuze van degene die zich op aansprakelijkheidsbeperking wil beroepen, in andere verdragsstaten waarin eveneens rechtsgedingen tegen hem volgen. Een dergelijke uitleg gaat voorbij aan de strekking van de hier bedoelde verdragsbepaling (art. 12 lid 1 CLNI). Die strekking is geen andere dan dat degene, die gebruik wil maken van de mogelijkheid tot limitering van zijn (eventuele) aansprakelijkheid, niet zelf vrijelijk kan kiezen in welke verdragsstaat hij daartoe een limitatiefonds zal vormen, maar moet afwachten waar een rechtsgeding tegen hem wordt geïnitieerd. In zoverre volgt art. 12 lid 1 CLNI art. 11 lid 1 van het Londens Limitatieverdrag. Het tweede zinsdeel van art. 12 lid 1 CLNI voegt daaraan toe dat, indien (nog) geen rechtsgeding aanhangig is of wordt gemaakt, fondsvorming kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt. Die toevoeging is behulpzaam bij het voorkomen van vertraging en het vermijden van (het voeren van) onnodige procedures, bijvoorbeeld over de niet steeds eenduidig te beantwoorden vraag of/wanneer in een verdragsstaat een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt.
De zojuist genoemde strekking, die zich dus verzet tegen een proactief forumshoppen door de schuldenaar, impliceert niet dat, indien er meerdere schuldeisers zijn met voor beperking vatbare vorderingen, de schuldeiser die als eerste een rechtsgeding aanhangig maakt daarmee bepaalt in welke verdragsstaat de fondsvorming moet plaatsvinden; een mogelijkheid tot fondsvorming (bij een bevoegd gerecht/bevoegde autoriteit) in een andere verdragsstaat, waarin eveneens een rechtsgeding aanhangig wordt of kan worden gemaakt, laat onverlet dat degene die zich via fondsvorming op beperking wil beroepen daarbij afhankelijk is van waar hij wordt of kan worden aangesproken.
4.6
Het voorgaande betekent dat, nu in dit geval, behalve in België, ook in Nederland sprake was van een aanhangig rechtsgeding (in elk geval in de vorm van de [door Sablo Scheepvaart aanhangig gemaakte] procedure), het bepaalde in art. 12 lid 1 CLNI niet in de weg stond aan fondsvorming in Nederland. Het andersluidende standpunt van DVW wordt verworpen.
4.7
Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven (i) of art. 12 lid 1 CLNI niet ook zonder de [door Sablo Scheepvaart aanhangig gemaakte] procedure fondsvorming in Nederland mogelijk maakte, bijvoorbeeld omdat het in de lijn der verwachting lag, zeker na de aansprakelijkstellingen aan het (in Nederland gelegen) adres van Perficio Shipping c.s., waaronder de aansprakelijkstelling op 1 juli 2023 van DVW, dat hier te lande (een) rechtsgeding(en) tegen haar aanhangig zou worden gemaakt en (ii) of aan een bevestigende beantwoording in de weg staat dat (ook) in België (rechts)maatregelen tegen Perficio Shipping c.s. werden genomen. Om dezelfde reden behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of het vaarverbod (…) en het bestuurlijk beslag (…) in het algemeen en in dit geval in het bijzonder kwalificeren als rechtsgeding in de zin van art. 12 lid 1 CLNI.
4.8
De rechtbank heeft aan de hand van (de in dit verband relevante overwegingen uit) het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956 (‘Stolt Commitment’) vastgesteld dat zij (ook overigens) internationaal bevoegd was ten aanzien van het verzoek van Perficio Shipping c.s./EOC. Tegen die – juiste – vaststelling in 2.12 van de beschikking en de daarbij gebezigde motivering is geen grief gericht; weliswaar klaagt DVW met haar grief 9 erover dat de rechtbank zichzelf bevoegd heeft geacht, maar die klacht hangt samen met de door haar voorgestane uitleg van art. 12 lid 1 CLNI, die hiervoor is verworpen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van Perficio Shipping c.s. tot fondsvorming. Het betoogt dat het hof ten onrechte het moment van beoordeling van het verzoek beslissend heeft geacht voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en dat de Nederlandse rechter zich op grond van art. 12 lid 1 CLNI 2012 onbevoegd dient te verklaren als op het moment van indiening van het verzoek alleen in een andere verdragsstaat een rechtsgeding over de aansprakelijkheid aanhangig is. DVW heeft op 5 juli 2023 door het bestuurlijk beslag op het schip een rechtsgeding aanhangig gemaakt in België, aldus het middel.
3.2
De CLNI 2012 regelt op het gebied van de binnenvaart de beperking van de aansprakelijkheid van onder meer de scheepseigenaar, waaronder ook worden verstaan de huurder en de bevrachter van het schip, terwijl ook de verzekeraar die de desbetreffende aansprakelijkheid dekt een beroep kan doen op de beperking die overeenkomstig het verdrag geldt (art. 1 leden 2 en 5 CLNI 2012). Het doel van de CLNI 2012, en diens voorganger de CLNI 1988 [4] , is de aansprakelijkheidsbeperking van de scheepseigenaar in de binnenvaart te harmoniseren met de regels van aansprakelijkheidsbeperking van de scheepseigenaar in de zeevaart zoals neergelegd in het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen [5] , zoals later gewijzigd bij Protocol van 1996 [6] (hierna: LLMC). De bepalingen van het LLMC zijn vaak woordelijk overgenomen in de CLNI 2012, tenzij het bijzondere karakter of de behoeften van de binnenvaart een specifieke regeling vergden. [7]
De procedure tot aansprakelijkheidsbeperking en fondsvorming is in Nederland geregeld in de art. 642a-642z Rv.
3.3
Art. 12 lid 1 van de Nederlandse, authentieke, versie van de CLNI 2012 luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Iedere persoon die aansprakelijk gehouden wordt, kan een of meer fondsen vormen bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, of, indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering. Ieder fonds moet gevormd worden ten belope van het bedrag van (…). Elk aldus gevormd fonds is uitsluitend bestemd voor de voldoening van vorderingen met betrekking waartoe beperking van aansprakelijkheid kan worden ingeroepen.”
3.4
Art. 12 lid 1 CLNI 2012 is ontleend aan art. 11 lid 1 LLMC [8] , met dien verstande dat eerstgenoemde bepaling ook voorziet in de mogelijkheid een fonds te vormen als nog geen rechtsgeding aanhangig is gemaakt.
Art. 11 lid 1, eerste zin, LLMC luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen.”
3.5
De uitleg van verdragen dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV). [9] Aan de hand van deze maatstaven heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 11 lid 1 LLMC geoordeeld: [10]
“3.1.4 De tekst van art. 11 lid 1 LLMC brengt tot uitdrukking dat een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC kan worden ingediend bij de rechter of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Die tekst bepaalt echter niet met zoveel woorden op welke grondslag de rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC.
Deze lezing van de tekst van art. 11 lid 1 LLMC strookt met de context van die bepaling. Zo bepaalt art. 10 lid 3 LLMC dat vragen van procesrecht die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel (dat betrekking heeft op beperking van aansprakelijkheid zonder vorming van een beperkingsfonds), worden beheerst door de nationale wet van de verdragsstaat waar de rechtsvordering (om betaling te verkrijgen van een voor beperking vatbare vordering) wordt ingesteld, en bepaalt art. 14 LLMC dat de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels worden beheerst door de wet van de verdragsstaat waarin het fonds wordt gevormd. Ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht en erkenning en tenuitvoerlegging.
Dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft van een regel inzake rechtsmacht vindt bevestiging in de travaux préparatoires van het LLMC, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.
Een en ander is grond om aan te nemen dat noch art. 11 lid 1 LLMC noch een andere bepaling van het LLMC bepaalt op welke grondslag de in art. 11 lid 1 LLMC bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.
3.1.5
Het vorenstaande laat onverlet dat (…) art. 11 lid 1 LLMC wel een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. (…)”
3.6
Art. 12 lid 1 CLNI 2012 dient op dezelfde wijze als art. 11 lid 1 LLMC te worden uitgelegd, gelet op de beoogde harmonisatie (zie hiervoor in 3.2) en het ontbreken van aanwijzingen in de travaux préparatoires van de CLNI 2012 dat de strekking van art. 12 lid 1 CLNI 2012 een andere is dan die van art. 11 lid 1 LLMC.
Noch art. 12 lid 1 CLNI 2012, noch een andere bepaling van de CLNI 2012, bepaalt op welke grondslag de in art. 12 lid 1 CLNI 2012 bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van de CLNI 2012. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten de CLNI 2012 gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.
Art. 12 lid 1 CLNI 2012 brengt wel een beperking aan op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van de CLNI 2012 in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, of – indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt – aanhangig kan worden gemaakt, met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen.
3.7
De beantwoording van de vragen naar welk moment de toewijsbaarheid van het verzoek tot fondsvorming beoordeeld dient te worden, en of voor toewijzing van het verzoek van belang is dat al eerder in een andere verdragsstaat een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, vergt eveneens uitleg aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 WVV.
3.8
Uit de tekst van de CLNI 2012 volgt niet naar welk moment het verzoek tot fondsvorming als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012 beoordeeld dient te worden. Ook de travaux préparatoires bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Nu uit de CLNI 2012 niet het beoordelingsmoment volgt voor een verzoek tot fondsvorming als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012, is het nationale procesrecht hierop van toepassing. [11] In het Nederlands burgerlijk procesrecht geldt als uitgangspunt dat de rechter de toewijsbaarheid van een vordering of verzoek beoordeelt naar het moment van zijn uitspraak. Het hof heeft dan ook terecht van belang geacht dat op het moment van de uitspraak van de rechtbank een rechtsgeding als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012 in Nederland aanhangig was.
3.9
Uit de tekst en strekking van art. 12 lid 1 CLNI 2012 volgt dat, als in verschillende verdragsstaten een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, het aan de scheepseigenaar is overgelaten om de verdragsstaat te kiezen waar een verzoek tot fondsvorming wordt gedaan. Art. 12 lid 1 CLNI 2012 stelt immers alleen als voorwaarde dat het fonds wordt gesteld bij een verdragsstaat waar een rechtsgeding ‘aanhangig wordt gemaakt’, of – indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt – aanhangig kan worden gemaakt. Voor de mogelijkheid in een bepaalde verdragsstaat een verzoek tot fondsvorming te doen, is dus niet van belang in welke verdragsstaat als eerste een geding aanhangig is gemaakt.
3.1
De slotsom is dat het middel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt DVW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Perficio Shipping c.s. en EOC begroot op € 873,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien DVW deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
5 september 2025.

Voetnoten

1.Straatsburg, 27 september 2012, Trb. 2013, 72.
2.Rechtbank Rotterdam 20 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9830.
3.Gerechtshof Den Haag 3 september 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1802.
4.Verdrag van Straatsburg inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart, Straatsburg, 4 november 1988, Trb. 1989, 43.
5.Londen, 19 november 1976, Trb. 1980, 23 en Trb. 1984, 31.
6.Londen, 2 mei 1996, Trb. 1997, 300.
7.Memorie van toelichting van het Secretariaat bij het ontwerp CLNI 1988, p. 119; Kamerstukken II 1994/95, 24062, nr. 3, p. 2.
8.Kamerstukken II 1994/95, 24062, nr. 3, p. 5.
9.Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51 en 1985, 79.
10.HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956.
11.Vgl. Kamerstukken II 2016/17, 34622, nr. 3, p. 7.