ECLI:NL:HR:2025:1244

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
23/00119
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van diefstal met geweld, afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving met aandacht voor overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder vrijgesproken van diefstal met geweld en afpersing, maar werd wel veroordeeld voor medeplegen van deze feiten en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van drie cassatiemiddelen, waarbij de focus lag op de bewijsklachten en de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende inzichtelijk had gemaakt dat de verdachte niet alleen betrokken was bij de feiten, maar dat er sprake was van een nauwe samenwerking met medeverdachten. De Hoge Raad verwierp de eerste twee cassatiemiddelen, maar oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd hoe de overschrijding van de redelijke termijn was verdisconteerd in de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met één maand verminderd, omdat de redelijke termijn was overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de motivering van strafopleggingen in het licht van de redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00119
Datum9 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2023, nummer 21-003774-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat L.C. de Lange bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
De cassatiemiddelen klagen over (de motivering van) het onder 1 tot en met 3 bewezenverklaarde.
2.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 tot en met 4.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel en ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft verdisconteerd in de opgelegde straf.
3.2.1
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld. Daarnaast is op 19 oktober 2020 namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar aangevoerd:
“Mocht het hof tot een veroordeling komen, dan dient in elk geval rekening te worden gehouden met de schending van de redelijke termijn. Na de getuigenverhoren heeft het nog vijftien maanden geduurd tot de zaak is gepland. Als het openbaar ministerie appel instelt, dan moet het openbaar ministerie er ook bovenop zitten. Ik verzoek uw hof om geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen.”
3.2.3
Het hof heeft over de strafoplegging onder meer overwogen:
“Het hof acht alles afwegende, mede gelet op het tijdsverloop, de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.”
3.3
Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle moet de rechter in geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, in zijn uitspraak vermelden welke straf zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, dan wel anderszins voldoende duidelijk laten blijken op welke wijze de overschrijding van de redelijke termijn in de bestraffing is verdisconteerd. (Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:442, rechtsoverweging 3.3.)
3.4
Het hof heeft in de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overweging tot uitdrukking gebracht dat bij de strafoplegging rekening is gehouden met de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft echter, in het licht van het namens de verdachte gevoerde verweer over de overschrijding van de redelijke termijn, nagelaten in de uitspraak duidelijk te maken in welke mate de straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
3.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. BroekhuizenMeuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 september 2025.