ECLI:NL:HR:2025:1249

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
24/02552
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van amfetamine en voorbereidingshandelingen voor productie van synthetische drugs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1949, was beschuldigd van medeplegen van het aanwezig hebben van amfetamine en van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en/of MDMA, beide strafbaar gesteld onder de Opiumwet. Het hof had de verdachte veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende grond bood voor de conclusie dat de verdachte zo nauw en bewust met anderen had samengewerkt dat hij zich schuldig had gemaakt aan medeplegen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over medeplegen en medeplichtigheid. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De zaak is van belang voor de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid, en de vereisten voor de kwalificatie van medeplegen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02552
Datum9 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 juli 2024, nummer 20-002166-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis in eerste aanleg bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“1.
op 10 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
2.
in de periode van 01 mei 2017 tot en met 10 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen een of meer ander(en) gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende hij, verdachte,
- een deel van een loods, gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] , als opslagruimte voor chemicaliën en/of grondstoffen en/of als productieruimte laten huren en ter beschikking gesteld,
en
- meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad, te weten: een kookopstelling en een destillatieopstelling en au bain-marie ketels en dampafvoeren en gaswassers en
- grote hoeveelheden laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad, te weten: jerrycans en (klemdeksel)vaten en verwarmingsdekens en lasdekens en gasflessen en gasbranders en maatbekers en
- grote hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, te weten: fosforzuur en formamide en caustic soda en zoutzuur en BMK en APAA en APAAN.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6. Het door het hof bevestigde vonnis houdt over de bewezenverklaring verder in:
“Inleiding
In een gedeelte van een loods gelegen op het terrein van [a-straat 2] te [plaats] is op 10 juni 2017 een amfetaminelaboratorium aangetroffen. De verdachte is eigenaar van de loods en hij heeft het deel van de loods waarin het amfetaminelaboratorium uiteindelijk door de politie is aangetroffen verhuurd aan [medeverdachte] . De productieruimte van dit laboratorium bestond uit een zogenaamde ‘loogruimte’ en uit een zogenaamde ‘stookruimte’. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze ruimtes zich naast elkaar bevonden in het achterste deel van de loods. Voorts stelt de rechtbank vast dat het hier een groot amfetaminelaboratorium betrof met een grote hoeveelheid aan voorwerpen en chemicaliën.
(...)
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat het strafdossier geen bewijs bevat dat verdachte zelf direct uitvoerend betrokken is geweest bij het produceren van verdovende middelen in de door hem verhuurde loods. Daarom kan in elk geval niet worden gezegd dat hij zelfstandig amfetamine heeft geproduceerd. Evenmin is er bewijs voorhanden dat verdachte anderszins aan die productie een zodanig substantiële bijdrage heeft geleverd dat van medeplegen kan worden gesproken. Dat betekent dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van het – kort gezegd – produceren van amfetamine wordt vrijgesproken.
Voor het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van het aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en voor het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de amfetamineproductie is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot feit 1 (impliciet subsidiair: het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine, maar ook ten aanzien van feit 2) af dat verdachte een niet afgesloten gedeelte van zijn loods verhuurd heeft en dat er met zijn medeweten een stroomkabel is gelegd vanuit zijn woning naar de loods. Verdachte had ruimtes van de loods ook zelf in gebruik, te weten voor de opslag van auto-onderdelen afkomstig van het bedrijf van verdachte. Verdachte is naar eigen zeggen meerdere malen in ruimtes in de loods geweest waar na de ontdekking van het drugslab goederen zijn aangetroffen die aan de productie van synthetische drugs gerelateerd kunnen worden. Dergelijke goederen zijn ook aangetroffen in de ruimtes waar zich auto-onderdelen van het bedrijf van verdachte bevonden.
Voorts leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat het laboratorium een grote omvang had en dat een grote hoeveelheid stoffen en voorwerpen in de loods aanwezig is geweest om het laboratorium ‘producerend’ te krijgen. Ook leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat zich op meerdere momenten gedurende de onderzoeksperiode verschillende personen en voertuigen nabij de ingang van de loods bevonden en bewogen. De verdachte is ook meermalen door het observatieteam nabij de ingang van de loods waargenomen relatief kort voor of nadat andere personen die kennelijke betrokkenheid bij het laboratorium hadden bij de ingang werden waargenomen.
Gelet op het voorgaande kan het redelijkerwijs niet anders dan dat verdachte op enig moment in de tenlastegelegde periode, dus na ingang van de verhuurdatum en vóór de inval door de politie, weet heeft gekregen van de aanwezigheid van een hoeveelheid voorwerpen en stoffen in de loods. De stelling van verdachte dat hij voornoemde goederen niet heeft gezien acht de rechtbank – gelet op de omvang en de plaatsen waar deze zijn aangetroffen – onaannemelijk.
Dat kan worden aangenomen dat verdachte weet heeft gekregen van meerdere voorwerpen en stoffen in de loods, betekent voorts dat verdachte er ook weet van moet hebben gekregen dat de loods door de huurder of andere personen voor andere doeleinden werd gebruikt dan waarvoor verdachte het gedeelte van de loods blijkens het huurcontract had verhuurd. Immers, het huurcontract (p. 1054 van het dossier) maakt er melding van dat de loods uitsluitend mocht worden gebruikt als opslagruimte voor particuliere doeleinden zoals bijvoorbeeld de opslag van (tuin)gereedschappen, (tuin)meubilair, personenauto, rijwielen en motorfietsen e.d. en het was uitdrukkelijk verboden dat in het gehuurde brandbare en/of vluchtige materialen werden opgeslagen.
De rechtbank overweegt verder dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten hardware (ketels, kolven, verwarmingsdekens etc) en grote hoeveelheden chemicaliën nodig zijn, die doorgaans niet makkelijk anoniem zijn te verkrijgen, en ook dat chemische stoffen die vaak bij de productie van synthetische drugs worden gebruikt in jerrycans en blauwe vaten zijn verpakt. Voorts is het inmiddels een feit van algemene bekendheid dat laboratoria gericht op de productie van synthetische drugs vaak in het buitengebied van de provincie worden aangetroffen en dat deze laboratoria zich vaak bevinden in loodsen en stallen. Redenen om te veronderstellen dat verdachte hiervan geen kennis droeg, heeft het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting opgeleverd.
De rechtbank is van oordeel dat het vorenoverwogene in combinatie met het feit dat een stal/loods geen gebruikelijke plek is voor de opslag van chemicaliën met een legale bestemming, zodanig sterk op illegale praktijken wijst, dat er een aanmerkelijke kans bestond dat in dit geval inderdaad sprake was van een illegale bestemming. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor als van algemene bekendheid is vastgesteld, bestond er dus een aanmerkelijke kans:
* dat de loods niet alleen gebruikt werd voor de opslag van chemicaliën maar ook voor de opslag van andere goederen, voorwerpen en stoffen die gebruikt kunnen worden voor of dienen bij de productie van synthetische drugs, en/of
* dat de loods zou worden gebruikt voor de daadwerkelijke productie van synthetische drugs en/of
* dat de loods voor de opslag van verdovende middelen zelf zou worden gebruikt, bijvoorbeeld de synthetische drugs die aldaar konden worden geproduceerd.
Verdachte mag worden verondersteld van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie weet te hebben gehad. Nochtans heeft de verdachte de verhuur van de loods c.q. het ter beschikking stellen daarvan niet gestaakt en ook overigens niet ingegrepen om een einde te maken aan de ontstane situatie, maar heeft hij de situatie laten voortbestaan tegen contante betalingen voor de huur. Hij heeft toegestaan dat anderen gebruik bleven maken van zijn loods voor criminele doeleinden. De verdachte had als eigenaar van het terrein en de loods bij uitstek zeggenschap over wat er op zijn terrein gebeurde en wat daar door anderen werd opgeslagen en uitgevoerd. Hij kon aldus over de voorwerpen en chemicaliën beschikken en was in staat om ten aanzien daarvan in ieder geval in feitelijke zin te bepalen of zij op het terrein aanwezig konden blijven of niet. Daarmee staat – toetsend aan de hiervoor weergegeven maatstaf – vast dat de verdachte de aangetroffen hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (feit 1) aanwezig heeft gehad, dat hij de voorwerpen en stoffen ten behoeve van het lab voorhanden heeft gehad terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren voor de productie van synthetische drugs en aldus ook dat zijn opzet op het voorbereiden of het bevorderen van die productie gericht is geweest (feit 2).
Medeplegen
Zoals uit het vorenoverwogene volgt, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder feit 1 (impliciet subsidiair) tenlastegelegde aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft gepleegd en dat hij zich aan voorbereidingshandelingen heeft schuldig gemaakt door een loods te verhuren c.q. ter beschikking te stellen ten behoeve van drugsproductie en door allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben gericht op de productie van synthetische drugs.
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte beide tenlastegelegde feiten als medepleger met anderen heeft begaan.
Wat betreft het onder 1 tenlastegelegde verdient het daarbij opmerking dat verdachte door het zelf aanwezig hebben van een materiaal bevattende amfetamine, hij zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht van de in artikel 2 onder C van de Opiumwet strafbaar gestelde gedraging. Verdachte was niet de eigenaar van de amfetamine, hij wist dat anderen daarvoor verantwoordelijk waren en verdachte koos ervoor om niet in te grijpen ondanks dat hij als eigenaar van de locatie waar de verdovende middelen aanwezig waren bij uitstek degene was die daarover kon beschikken in de zin dat deze middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden. Aldus heeft hij niet alleen opzet gehad op de aanwezigheid van het amfetaminemateriaal, maar ook het opzet gehad op het tezamen en in vereniging met anderen aanwezig hebben daarvan.
Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde verdient het opmerking dat onder het bereik van artikel 10a van de Opiumwet onder meer vallen het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een strafbaar feit. Hoewel deze gedragingen in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht als ‘medeplichtigheidshandelingen’ worden gezien, kunnen deze gedragingen op grond van artikel 10a van de Opiumwet worden gekwalificeerd als het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. Dit is een op zichzelf staand strafbaar feit waaraan verdachte zich in de ogen van de rechtbank schuldig heeft gemaakt door de loods te blijven verhuren c.q. ter beschikking te stellen en niet in te grijpen terwijl hij wist van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie. Voorts heeft verdachte, gelijk als ten aanzien van het aanwezig hebben van de verdovende middelen, de voorwerpen en stoffen voorhanden gehad terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze bestemd waren voor drugsproductie. Aldus heeft verdachte zelfstandig uitvoeringshandelingen verricht die strafbaar zijn gesteld in artikel 10a van de Opiumwet en in aanmerking genomen dat verdachte ook wist dat anderen betrokken waren bij de situatie in de loods, heeft verdachte ook het opzet gehad op het tezamen en in vereniging met anderen plegen van die voorbereidingshandelingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bijdrage van verdachte dan ook van voldoende gewicht geweest om te spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Conclusie
Een en ander leidt tot de slotsom dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft schuldig gemaakt.”
2.3
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316.)
2.4
De bewijsvoering van het hof biedt onvoldoende grond voor zijn oordeel dat de verdachte zo nauw en bewust met een of meer anderen heeft samengewerkt dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde medeplegen. Het hof heeft daaraan namelijk ten aanzien van feit 1 in de kern slechts ten grondslag gelegd dat de verdachte zelf een materiaal bevattende amfetamine aanwezig heeft gehad maar daarvan niet de eigenaar was, dat hij wist dat “anderen daarvoor verantwoordelijk waren” maar dat hij als eigenaar van de loods niet heeft ingegrepen, en ten aanzien van feit 2 slechts dat de verdachte de voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad en de loods ter beschikking is blijven stellen terwijl hij wist “van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie” en dat “anderen betrokken waren bij de situatie in de loods”. Over de samenwerking met de in de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 bedoelde ander(en) en het gewicht van de bijdrage van de verdachte aan deze feiten heeft het hof echter geen nadere vaststellingen gedaan.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 september 2025.