In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 november 2023. De verdachte, geboren in 1986, was beschuldigd van moord op zijn ex-vriendin in 2020, waarbij hij haar met een mes in haar nek, benen, armen en buik stak. De Hoge Raad beoordeelde verschillende cassatiemiddelen die door de verdachte en de benadeelde partij waren ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging, maar constateerde wel dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden naar dertien jaren. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.