ECLI:NL:HR:2025:1511

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
23/01380
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot onderzoek aan vervoermiddelen en de reikwijdte van artikel 23 WED in relatie tot de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het aanwezig hebben van cocaïne en een wapen. De kern van de zaak betreft de bevoegdheid van opsporingsambtenaren om de bodemplaat van de kofferbak van de auto van de verdachte op te tillen, op basis van artikel 23 van de Wet op de economische delicten (WED). De verdediging stelde dat dit onderzoek onrechtmatig was, omdat er geen concrete aanwijzingen waren om tot een doorzoeking over te gaan. Het hof oordeelde echter dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de kofferbak te onderzoeken, omdat er een drukcilinder zichtbaar was in de auto, wat voldoende aanleiding gaf voor verder onderzoek. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de reikwijdte van de bevoegdheid van artikel 23 WED niet beperkt is tot enkel 'zoekend rondkijken', maar ook het optillen van de bodemplaat omvat. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en oordeelde dat het onderzoek rechtmatig was, en dat er geen sprake was van onherstelbaar vormverzuim. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01380
Datum14 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2023, nummer 21-003376-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten A. Boumanjal en Y. Finani bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 23 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) bevoegd waren de bodemplaat van de kofferbak van de door de verdachte bestuurde auto op te tillen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij, op 12 januari 2022 te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 72 ponypacks, (in totaal) 47,85 gram, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. hij, op 13 januari 2022 te [plaats] , een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een elektrisch stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – kort en zakelijk weergegeven – vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten wegens onrechtmatig verkregen bewijs. Op het moment dat er met een zaklamp in de auto wordt geschenen, start men met het onderzoeken van de auto, terwijl er op dat moment geen (concrete) aanwijzing bestond om tot het onderzoeken over te gaan. Schijnen met een zaklamp in de auto valt niet onder de bevoegdheden van artikel 160 WVW en is onrechtmatig. Om de bevoegdheden in artikel 23 WED uit te oefenen, moet er sprake zijn van concrete aanwijzingen. Die waren er niet. Op grond van de ADR was het namelijk toegestaan om één lachgasfles te vervoeren. Daarbij komt dat het optillen van een bodemplaat in de kofferbak onder ‘doorzoeken’ valt. Een bodemplaat dekt een opbergruimte af en dat is vergelijkbaar met een kast in huis en die mag niet worden geopend. (...)
Oordeel van het hof
Op 12 januari 2022 hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet een stopteken gegeven aan een Volkswagen Golf, dit omdat zij een paar minuten daarvoor dezelfde auto hadden zien rijden en zij gelet op de locatie en de rijrichting vermoedden dat de bestuurder van de auto zoekende was. Verdachte bleek de bestuurder te zijn. [verbalisant 2] sprak verdachte aan en vroeg om zijn rijbewijs. [verbalisant 1] liep een rondje om de auto en scheen met zijn zaklamp in de auto. Hij zag in een bigshoppertas achter de bijrijdersstoel een blauwe drukcilinder liggen. Het was hem bekend dat die drukcilinders worden gebruikt om lachgas te transporteren. [verbalisant 1] deelde verdachte mee dat hij op basis van de WED de kofferbak wilde onderzoeken. Verdachte vroeg “waar staat dat dat mag?” en aan verdachte werd meegedeeld dat dit kon op basis van de WED. Verdachte opende de kofferbak van de auto en bleef voor de opening van de kofferbak staan en vroeg wederom “waar staat dat jij in de kofferbak mag kijken”? [verbalisant 1] deelde wederom mee dat hij op basis van de WED dat mocht doen. [verbalisant 2] duwde daarop verdachte weg voor de opening. Bij het onderzoeken van de kofferbak tilde [verbalisant 1] de bodemplaat van de kofferbak op om er zeker van te zijn dat er geen drukcilinders op de plek van het reservewiel lagen; Op dat moment zag [verbalisant 1] in een doorzichtige witte plastic zak opgevouwen papiertjes zitten. [verbalisant 1] herkende de papiertjes als ponypacks en verdachte werd aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet. Op basis van artikel 96b Sv onderzocht [verbalisant 1] vervolgens verder de auto. In de middenconsole lagen briefjes contant geld, met een waarde van € 430,-. Tevens lag in de middenconsole een ander doorzichtig plastic zakje, waarin ook ponypacks zaten. In totaal bleken er 72 ponypacks in de auto aanwezig te zijn, waarvan 66 stuks in de kofferbak en 6 stuks in de middenconsole.
(...)
Het hof overweegt dat de verbalisanten op grond van artikel 160 WVW94 bevoegd zijn zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de WVW94 vastgestelde voorschriften en daartoe een onderzoek in te stellen. Naar het oordeel van het hof valt het schijnen met een zaklamp in de auto zonder meer onder die bevoegdheid van artikel 160 WVW94. De politie ziet dan een lachgasfles in de auto en dat is voldoende aanleiding om op basis van artikel 23 WED de auto te onderzoeken en te controleren of er wordt voldaan aan de vereisten van de WED. Op grond van artikel 23 WED zijn de opsporingsambtenaren immers bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen (waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading) te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften als bedoeld in de WED voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Het onderzoek van de auto was dan rechtmatig. Naar het oordeel van het hof valt het optillen van de bodemplaat van de kofferbak ook onder die onderzoeksbevoegdheid, nu daarbij geen afgesloten ruimte is verbroken. Nu de ponypacks bij het reservewiel werden aangetroffen, waren de verbalisanten vervolgens op grond van artikel 96b Sv bevoegd de auto verder te onderzoeken. Tijdens dit rechtmatige onderzoek zijn de ponypacks in de middenconsole gevonden. Van enig onherstelbaar vormverzuim is dan ook geen sprake, zodat het aantreffen van de ponypacks voor het bewijs kan worden gebezigd.”
2.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 23 leden 1 en 2 WED:
“1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2. Zij zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.”
- Artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
“Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.”
- Artikel 5:15 lid 1 Awb:
“Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.”
- Artikel 5:18 lid 1 Awb:
“Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.”
- Artikel 5:19 leden 1 en 2 Awb:
“1. Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2. Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.”
2.3.2
Artikel 23 WED kent aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid toe om ‘vervoermiddelen’ (lid 1) en ‘vervoermiddelen op hun lading’ (lid 2) te onderzoeken. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat de wetgever de in deze bepaling opgenomen bevoegdheid heeft willen ‘harmoniseren’ met de regeling over die bevoegdheden in Titel 5.2 van de Awb. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 1996, 333 houdt daarover in:
“Intussen menen wij wel dat er wat de in de WED omschreven bevoegdheden betreft reden is om deze te harmoniseren ten opzichte van de bevoegdheden, omschreven in afdeling 5.1 (de Hoge Raad: deze bevoegdheden zijn nadien opgenomen in Titel 5.2 van de Awb). Op deze wijze kan worden voorkomen dat, waar samenloop tussen de WED en de Awb zou kunnen optreden doordat dezelfde persoon de functies van toezichthouder en opsporingsambtenaar in de zin van de WED in zich verenigt, verschillen ontstaan op het punt van de reikwijdte van de bevoegdheden.”
(Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 5, p. 63.)
2.3.3
De geschiedenis van de totstandkoming van de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht houdt verder onder meer het volgende in. In het wetsvoorstel waren de artikelen 5:15, 5:18 en 5:19 Awb genummerd als respectievelijk 5.1.5, 5.1.8 en 5.1.9 Awb. De bevoegdheden die in deze bepalingen zijn opgenomen, zijn als volgt toegelicht:
- de memorie van toelichting:
“Artikel 5.1.5
Wat betreft de redactie van dit artikel is aansluiting gezocht bij de Algemene wet op het binnentreden en de aanpassingswetgeving daarbij. In dit verband zij nog gewezen op artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. (...) De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet het «doorzoeken» van die plaatsen in. De Algemene wet bestuursrecht geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid desalniettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever. Wij verwijzen daarvoor naar hetgeen daarover in de inleiding op deze artikelsgewijze toelichting is vermeld. Indien het betrokken toezicht daarop specifiek betrekking heeft, is het overigens wel mogelijk dat bijvoorbeeld een kast en de inventaris zelf voorwerp zijn van onderzoek in de zin van artikel 5.1.8.
Zo zal in het kader van het toezicht op de naleving van de Warenwetgeving in de keuken van een restaurant de hygiënische staat van keukenkasten en daarin aanwezig keukengerei kunnen worden onderzocht.
(...)
Artikel 5.1.9
Het eerste respectievelijk tweede lid bevatten de bevoegdheid tot onderzoek van vervoermiddelen respectievelijk de lading daarvan. Als zodanig gaat het hier om een specifieke bevoegdheid ten opzichte van de in artikel 5.1.8 vermelde bevoegdheid tot het onderzoeken van zaken. Een specifieke regeling is noodzakelijk, omdat deze relatief vergaande bevoegdheid met meer uitdrukkelijke waarborgen dient te worden omringd. Uitdrukkelijk is bepaald dat slechts vervoermiddelen met betrekking waartoe de toezichthouder een toezichthoudende taak heeft object van onderzoek kunnen zijn. De lading mag slechts worden onderzocht als met het vervoermiddel «naar zijn redelijk oordeel» zaken worden vervoerd met betrekking waartoe de toezichthouder een toezicht houdende taak heeft. Op deze wijze is een expliciete uitwerking gegeven aan het in artikel 5.1.3 neergelegde evenredigheidsbeginsel. Er zij nog op gewezen dat de hier geregelde bevoegdheid zich niet beperkt tot situaties waarbij steeds de bestuurder of een andere betrokkene in of bij het vervoermiddel verkeert. Ook indien het vervoermiddel in onbeheerde staat wordt aangetroffen, kan de bevoegdheid worden uitgeoefend. Wel brengt artikel 5.1.3 met zich mee dat dan eerst pogingen in het werk gesteld moeten worden om de beheerder van het vervoermiddel op te sporen. In de meeste gevallen zal het onderzoek door de toezichthouder zich toespitsen op de lading van het betrokken vervoermiddel. In een aantal gevallen kan het evenwel ook noodzakelijk zijn het vervoermiddel zelf aan een onderzoek te onderwerpen. Dit is het geval indien het toezicht betrekking heeft op naleving van voorschriften waaruit voortvloeit dat het vervoermiddel zelf aan bepaalde eisen moet voldoen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de Diergeneesmiddelenwet (vgl. artikel 54, onder c) en de Wet personenvervoer (vgl. artikel 83, derde lid). Ook is het soms noodzakelijk om met de aard van de lading verband houdende hulpmiddelen te onderzoeken, die deel uitmaken van het vervoermiddel (vgl. artikel 27, eerste lid, van de Warenwet). De bevoegdheid tot onderzoek van het vervoermiddel zelf maakt dit in beginsel mogelijk.”
(Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 143, 145 en 146.)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
“In het nader rapport bij het wetsvoorstel Wet uitvoering EG-mededingingsverordeningen is al gesteld dat een vervoermiddel als een plaats in de zin van artikel 5.1.5 Awb moet worden beschouwd (zie kamerstukken II 1995/96, 24 617, B, pt. 2). Gaarne bevestigen wij dit hier nog eens. Een en ander komt ook overeen met de uitleg die aan het begrip «plaats» is gegeven in de memorie van toelichting bij het door deze leden aangehaalde wetsvoorstel inzake de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 17).
Als een plaats tevens een zaak is (zoals bij een vervoermiddel), is de bevoegdheid tot het betreden van die plaats geregeld in artikel 5.1.5 en de bevoegdheid tot het onderzoeken daarvan in artikel 5.1.8 c.q. 5.1.9. Zoals hiervoor nader toegelicht, wordt in het voorgestelde systeem van afdeling 5.1 de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen niet door de bijzondere wetgever, maar door de Awb toegekend. De onderzoeksbevoegdheden van de artikelen 5.1.8 en 5.1.9 zijn zelfstandige bevoegdheden. Eerst moet er een bevoegdheid bestaan om de plaats te betreden waar de te onderzoeken zaak zich bevindt of als – zoals bij vervoermiddelen – de te onderzoeken zaak en de plaats samenvallen, die plaats. Dat regelt artikel 5.1.5.
De in de artikelen 5.1.8 en 5.1.9. opgenomen bevoegdheden tot het onderzoeken van zaken, kunnen niet worden opgevat als bevoegdheden om (tevens) die zaken te doorzoeken. «Doorzoeken» is een in het kader van strafvordering gebezigde term ter aanduiding van een activiteit die wordt verricht om zaken op te sporen (en daarna in beslag te nemen) waarvan op het moment van doorzoeken nog niet vaststaat waar deze zich precies bevinden (vgl. wetsvoorstel 23 251, waarin «doorzoeking» het oude begrip «huiszoeking» vervangt). Bij «onderzoeken» in het kader van het toezicht op de naleving gaat het om controle van zaken waarvan wel bekend is waar ze zich bevinden.”
(Kamerstukken I 1995/96, 23700, nr. 188b, p. 5 en 6.)
2.4.1
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat artikel 23 WED geen bevoegdheid verleent tot onderzoekshandelingen die verder gaan dan ‘zoekend rondkijken’ en dat daarom deze bepaling, bij het daarin geregelde onderzoek aan vervoermiddelen en hun lading, geen grondslag biedt voor het optillen van de bodemplaat van de kofferbak van een auto. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt daartoe een beroep gedaan op het – in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.16 en 3.24 nader besproken – onderscheid tussen ‘zoekend rondkijken’ en doorzoeken, zoals dat wordt gemaakt in relatie tot deze steunbevoegdheden voor (in het bijzonder) de inbeslagneming van voorwerpen.
2.4.2
Het cassatiemiddel steunt in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. De reikwijdte van de bevoegdheid van artikel 23 WED tot het doen van onderzoek aan vervoermiddelen en hun lading komt, gelet op de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, overeen met de reikwijdte van de bevoegdheden tot het doen van onderzoek als bedoeld in artikel 5:18 en 5:19 Awb. Uit de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever niet heeft beoogd de reikwijdte van die bevoegdheden tot het doen van onderzoek te normeren aan de hand van het hiervoor genoemde onderscheid tussen ‘zoekend rondkijken’ en doorzoeken. De bevoegdheden van artikel 5:18 en 5:19 Awb betreffen zelfstandige bevoegdheden om onderzoek te verrichten aan zaken dan wel vervoermiddelen en hun lading die – al dan niet na betreding van een plaats op grond van artikel 5:15 Awb – worden aangetroffen. Dat onderzoek vindt plaats met het oog op de vervulling van de betreffende taak van de toezichthouder en strekt, gelet op artikel 5:13 Awb, niet verder dan voor de vervulling van die taak nodig is. In relatie tot de bevoegdheid van artikel 23 WED geldt, in lijn hiermee, dat het in die bepaling genoemde onderzoek aan vervoermiddelen en hun lading moet plaatsvinden in het belang van de opsporing met het oog op de naleving van de in die bepaling genoemde voorschriften en dat dit onderzoek niet verder strekt dan voor de vervulling van die taak nodig is. Met inachtneming van deze begrenzing hoeft de uitvoering van dat onderzoek zich niet te beperken tot uitsluitend ‘zoekend rondkijken’.
2.5.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. Bij een onderzoek op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 zag één van de verbalisanten achter de bijrijdersstoel van de door de verdachte bestuurde auto een drukcilinder liggen. Omdat het de verbalisant bekend was dat dergelijke drukcilinders worden gebruikt om lachgas te transporteren, heeft hij de auto op die lading onderzocht. Daarbij heeft de verbalisant de bodemplaat van de kofferbak opgetild om er zeker van te zijn dat er geen drukcilinders op de plek van het reservewiel lagen. Op die plek trof hij onder meer de in de bewezenverklaring onder 1 bedoelde ponypacks aan.
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat de opsporingsambtenaar op grond van artikel 23 WED bevoegd was tot het betreffende onderzoek waarbij de bodemplaat van de kofferbak is opgetild. Het hof heeft onder meer bij dat oordeel betrokken dat het betreffende onderzoek redelijkerwijs nodig was voor de vervulling van de taak van de verbalisant. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.4.2 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van 100 uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2025.