In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het beroepsmatig telen van een grote hoeveelheid hennep. De advocaat J.J.J. van Rijsbergen heeft namens de betrokkene cassatiemiddelen ingediend, terwijl de advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting van € 48.740,62 naar € 46.300.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is van belang voor de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie en de toepassing van de ontnemingswetgeving.