In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2025 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 augustus 2024, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020 opgelegd aan belanghebbende, alsook een beschikking inzake belastingrente.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het Hof niet kunnen slagen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om advies uit te brengen, maar de Hoge Raad heeft besloten het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2025, waarbij de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur.