Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 november 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, was beschuldigd van belastingfraude, specifiek van het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft drie belangrijke vragen beoordeeld: ten eerste of het hof voorwaardelijk opzet van de verdachte kon steunen op het feit dat hij alleen omzetcijfers aan zijn boekhouder had verstrekt, zonder de onderliggende administratieve bescheiden. Ten tweede werd de redelijke termijn in eerste aanleg ter discussie gesteld, waarbij de vraag was of het hof het moment van aanhouding als beginpunt van de redelijke termijn kon beschouwen. Ten derde werd de redelijke termijn in hoger beroep beoordeeld, waarbij de vraag was of de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep was veroorzaakt door de wijze van procesvoering van de verdediging. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, maar dat er geen aanleiding was om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.