ECLI:NL:HR:2025:1679

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
23/04079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming bij invoer van cocaïne en soortgelijke feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en soortgelijke feiten. Het hof had geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde perioden strafbare feiten had begaan, waaruit hij wederrechtelijk voordeel had verkregen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011, en dat de oude tekst van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor de ontnemingsmaatregel en de relatie tussen de bewezen feiten en het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04079 P
Datum11 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2023, nummer 22-003633-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene 1] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene, voorafgaand aan de bewezenverklaarde perioden, strafbare feiten heeft begaan waaruit hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
2.2
In de strafzaak die met deze ontnemingsprocedure verband houdt, is onder meer bewezenverklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, gepleegd in de periode van 11 juli 2012 tot en met 25 juli 2012 en het in diezelfde periode medeplegen van een poging tot het binnen het grondgebied van Nederland te brengen van cocaïne; het voorbereiden en bevorderen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, gepleegd in de periode van 1 december 2011 tot en met 21 december 2011, en lidmaatschap van een criminele organisatie, die tot oogmerk had het meermalen binnen het grondgebied van Nederland brengen en doorvoeren van grote handelshoeveelheden cocaïne, in de periode van 1 november 2011 tot en met 25 juli 2012.
2.3
Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 43.082,22 en heeft daartoe overwogen:
“Beoordeling van de vordering
De vordering en de berekening daarvan
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het opgemaakte proces-verbaal Ontnemingsdossier, Onderzoek ‘ [onderzoeksnaam] ’, Zaak [naam] (hierna: het ontnemingsdossier), opgesteld op 12 februari 2013 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie.
In dit ontnemingsdossier is voor de vaststelling van het wederrechtelijk genoten voordeel een berekening volgens de zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt.
Bij de ‘eenvoudige kasopstelling’ wordt het totaal bedrag van alle contante uitgaven in een vooraf vastgestelde periode vermeerderd met de contante stortingen op een bankrekening en het bedrag aan contanten waarover de betrokkene aan het einde van de periode beschikt. Daarvan wordt vervolgens afgetrokken het totaalbedrag aan contant geld dat in diezelfde periode uit een legale bron beschikbaar is gekomen en de bankopnames en het beginsaldo aan contanten. Het verschil tussen deze bedragen wordt geacht het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te omvatten.
Deze berekening ziet op de (contante) uitgaven die de betrokkene in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 heeft gedaan en waarvoor volgens dit onderzoek geen legale bron kan worden vastgesteld.
Toepasselijk recht
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 november 2011 tot en met 25 juli 2012. De onderzoeksperiode van het ontnemingsdossier loopt van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012. Destijds gold - voor zover thans relevant - artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidde als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij - kort gezegd en voor zover hier van belang - in lid 2 "soortgelijke feiten" is vervangen door "andere feiten".
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e (oud) Sr toepassing vindt (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714).
Het tweede lid van artikel 36e (oud) Sr is van toepassing, mits het gevorderde voordeel in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het in dat artikellid bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414).
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan en hieruit voordeel heeft behaald.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
De betrokkene was werkzaam bij de [A] in de ploeg […] . Hij kon containers uit een stack (opslag) halen, het zogeheten uitslaan, en zodanig laten neerzetten dat anderen hier ongezien bij konden. De betrokkene oefende deze werkzaamheden bij de [A] ook uit in de bewezenverklaarde periode van 1 november 2011 tot en met 25 juli 2012.
In het onherroepelijk vonnis in de strafzaak van 21 juli 2014 heeft de rechtbank opgenomen dat de verklaring van [getuige] dat hij heeft gehoord dat men de betrokkene bereid had gevonden om het ‘weer’ te doen en dat de betrokkene voor het uithalen in december betaald kreeg, overeenkomt met de inhoud van het OVC-gesprek van 27 juni 2012 tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en het tapgesprek van 6 juli 2012 en steun vindt in het rooster van [A] waaruit blijkt dat de betrokkene op 21 december 2011 op de [B] in de avonddienst werkte. Steunbewijs voor de verklaring van [getuige] kan voorts worden gevonden in de verklaring van [betrokkene 4] dat [betrokkene 2] en zijn collega’s verdovende middelen uit containers haalden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze omstandigheden het aannemelijk maken dat de betrokkene ook vóór 1 november 2011 het transport van verdovende middelen vanuit de [plaats] haven naar adressen in bijvoorbeeld Nederland mogelijk kon maken.
Het hof acht gelet op het bovenstaande aannemelijk dat de betrokkene wederechtelijk voordeel heeft ontvangen uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Verweren verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota - kort weergegeven - aangevoerd dat:
(...)
De betrokkene vanaf 2005 tot en met 2009 € 40.000,00 contant heeft gespaard en meent dat het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen vaststellen noch aannemelijk heeft kunnen maken dat uit de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel is verkregen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(...)
Met de rechtbank, verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat de betrokkene ten aanzien van de contante stortingen en uitgaven dit geld in de voorgaande jaren contant had gespaard. De legale herkomst van de contante stortingen, contante uitgaven, alsmede van het geld dat tijdens de doorzoeking in de woning van de betrokkene is aangetroffen is door de verdediging niet aannemelijk gemaakt. Te meer nu de betrokkene op 2 september 2010 een doorlopend krediet van € 17.000,00 heeft afgesloten, op 13 juni 2011 een doorlopend krediet van € 5.000,00 en op 1 september 2011 een doorlopend krediet van € 5.000,00 heeft afgesloten. Indien de betrokkene vanaf 2005 tot en met 2009 daadwerkelijk een bedrag van € 40.000,00 contant had gespaard, zoals de verdediging stelt, was het afsluiten van voornoemde (dure) leningen niet nodig geweest. De betrokkene heeft hiervoor evenmin een verklaring gegeven. Tot slot overweegt het hof dat de betrokkene op 5 januari 2012 ineens een bedrag van € 7.000,00 heeft afgelost op het doorlopende krediet van € 17.000,00. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat daaraan voorafgaand een bedrag van in totaal € 9.000,00 contant op de betreffende bankrekening werd gestort. Het hof vindt het opvallend dat de betrokkene eerst maandelijks de lening aflost met een bedrag van € 340,00 en in de periode waarover de betrokkene is veroordeeld voor de invoer van cocaïne, in een keer een groot bedrag op de lening aflost.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De kasopstelling
Het hof zal met het oog op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het ontnemingsdossier, met telkens een verwijzing in een voetnoot naar de desbetreffende pagina, volgen.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 bedraagt:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Eindsaldo contant geld € 2.300,00
Contante uitgaven € 31.054,38
Subtotaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 33.354,38
Onverklaarbaar vermogen per bank ontvangen € 9.727,84
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 43.082,22.”
2.4.1
Voorafgaand aan de bespreking van het cassatiemiddel merkt de Hoge Raad het volgende op.
2.4.2
Artikel 36e leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Met ingang van 1 juli 2011 luidt artikel 36e leden 1 tot en met 3 Sr:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
2.4.3
Voor de beantwoording van de vraag of artikel 36e leden 1 en 2 Sr van toepassing is zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, is beslissend of het bewezenverklaarde feit is begaan op of na 1 juli 2011 (vgl. HR 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1501, rechtsoverweging 2.4.3). Datzelfde geldt voor de beantwoording van de vraag of artikel 36e lid 3 Sr zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, van toepassing is (vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, rechtsoverweging 3.5).
2.4.4
In deze zaak is het hof ervan uitgegaan dat artikel 36e lid 2 (oud) Sr – dat wil zeggen: artikel 36e lid 2 Sr zoals dat luidde tot 1 juli 2011 – toepassing vindt. De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten zijn echter – zoals onder 2 is weergegeven – begaan na 1 juli 2011. Dat betekent dat artikel 36e leden 1 en 2 Sr van toepassing is zoals dat luidt sinds 1 juli 2011 en dat de ontnemingsmaatregel dan mede betrekking mag hebben op “andere” strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
2.4.5
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zal de Hoge Raad aan het vorenstaande voorbijgaan, omdat – gelet op wat hierna wordt overwogen – het voor de beoordeling van het cassatiemiddel niet van belang is of men uitgaat van de tekst van artikel 36e lid 2 Sr zoals deze luidde tot 1 juli 2011, dan wel van de tekst zoals deze luidt sinds 1 juli 2011.
2.5
Het oordeel van de rechter dat ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, moet binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen als niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Dat geldt ook als de rechter met toepassing van artikel 36e lid 2 (oud) Sr, zoals dat gold tot 1 juli 2011, tot het oordeel komt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene ‘soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd’ heeft begaan. (Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.)
2.6.1
De berekeningswijze die wordt aangeduid als de eenvoudige kasopstelling, kan worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van artikel 36e Sr, als het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr of, voor zover het bewezenverklaarde feit is begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr.
2.6.2
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.)
2.7
Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan, die – tezamen met de bewezenverklaarde feiten – tot het door het hof geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid. Het hof heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de betrokkene ook vóór het begin van de bewezenverklaarde perioden, en dus vóór 1 november 2011, het transport van verdovende middelen vanuit de [plaats] haven naar adressen in Nederland mogelijk kon maken. Het hof heeft in dit verband, onder verwijzingen naar bewijsmiddelen in de strafzaak, vastgesteld dat de betrokkene (ook) in de bewezenverklaarde periode werkzaamheden bij [A] verrichtte, dat de betrokkene voor het uithalen in december 2011 betaald zou hebben gekregen en dat de betrokkene op 21 december 2011 in de avonddienst werkte. Daaruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene vóór het begin van de bewezenverklaarde perioden soortgelijke feiten heeft begaan. Dat is niet anders als daarbij wordt betrokken dat uit de verklaring van de [getuige] blijkt dat hij heeft gehoord dat “men de betrokkene bereid had gevonden om het ‘weer’ te doen”, nu ook daaraan niet zonder meer voldoende aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot 1 november 2011 soortgelijke feiten heeft begaan, waaraan het geschatte bedrag van het wederrechtelijk voordeel kan worden gerelateerd. Gelet op één en ander is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.
2.8
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 november 2025.