In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Zurich Insurance Europe AG en Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft de vraag of het moment van aansprakelijkstelling van de verzekerde bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW. De feiten van de zaak zijn als volgt: In november 2009 heeft een werkneemster van Rabobank een auto-ongeval gehad tijdens haar werk. Rabobank had op dat moment een aansprakelijkheidsverzekering bij Zurich. In 2014 heeft de advocaat van de werkneemster Rabobank schriftelijk op de hoogte gesteld van haar schade en haar rechten voorbehouden, wat door Rabobank niet als een aansprakelijkstelling werd opgevat. Zurich stelde dat de vordering van Rabobank was verjaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van de rechtbank en oordeelde dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat Rabobank met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich bekend is geworden, wat afhankelijk is van de aansprakelijkstelling door de werkneemster. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen na de aansprakelijkstelling. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Zurich en veroordeelde hen in de proceskosten.