Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beoordeling van het tweede en het vierde cassatiemiddel
5.Beslissing
18 november 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting ten name van anderen, meermalen gepleegd, in strijd met artikel 69.2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd gesteld dat een aangifte alleen kan worden aangemerkt als een 'bij belastingwet voorziene aangifte' indien deze is gedaan door degene op wiens belastingplicht de aangifte betrekking heeft of door een vertegenwoordiger van de belastingplichtige. Het hof had geoordeeld dat de verdachte als pleger kon worden aangemerkt, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 primair tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen voor het onder 1 primair bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad merkte op dat artikel 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht verschillende mogelijkheden biedt om iemand die anders dan als pleger betrokken is bij het onjuist doen van een aangifte, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het indienen van belastingaangiften en de verantwoordelijkheden van degenen die deze aangiften indienen.