Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
7 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, die op 7 juni 2022 werd gedaan. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor bedreiging van zijn moeder, vernieling en mishandeling van zijn vader. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, omdat het niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, die nu is vastgesteld op 108 uren, met een vervangende hechtenis van 54 dagen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. Het beroep is voor het overige verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 7 januari 2025, waarbij de vice-president V. van den Brink als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout. De waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg was ook aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.