Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
2 december 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verdachte die is aangeklaagd voor rijden onder invloed van cannabis, waarbij bloedonderzoek is uitgevoerd. De kern van de zaak draait om de vraag of het bloedonderzoek voldoet aan de vereisten van artikel 8.5 van de Wegenverkeerswet 1994 en de strikte waarborgen van artikel 13.1.d (oud) van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer. Het hof had geoordeeld dat de bloedmonsters 'zo spoedig mogelijk' bij het laboratorium waren bezorgd, ondanks dat er 28 dagen verstreken waren tussen de bloedafname en de bezorging.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende concrete vaststellingen had gedaan over de wijze van bewaren en vervoeren van de bloedmonsters. De conclusie van de advocaat-generaal, die pleitte voor vernietiging van de uitspraak van het hof, werd gevolgd. De Hoge Raad benadrukte dat de algemene werkwijze voor het bewaren en vervoeren van bloedmonsters, zoals beschreven in een brief van een onderzoeker van het NFI, niet voldoende was om aan te tonen dat deze werkwijze in dit specifieke geval was nageleefd. Hierdoor was het oordeel van het hof dat de bloedmonsters 'zo spoedig mogelijk' waren bezorgd, niet houdbaar.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van zorgvuldigheid bij het omgaan met bewijsmateriaal in strafzaken, vooral in situaties waarin de tijd tussen afname en analyse van bloedmonsters aanzienlijk is.