ECLI:NL:HR:2025:1815

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
23/03020
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot aanwezigheidsrecht verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die op vakantie was en niet aanwezig kon zijn bij de zitting. De raadsman, K.E. Wielenga, heeft een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet aannemelijk werd geacht dat de verdachte daadwerkelijk van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR:2019:1737) over het beoordelingskader voor aanhoudingsverzoeken. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het aanhoudingsverzoek is afgewezen. De omstandigheden die door de raadsman zijn aangevoerd, zijn niet adequaat gewogen door het hof. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03020
Datum2 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2023, nummer 21-002048-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat K.E. Wielenga bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2023 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“Ter terechtzitting is aanwezig mr. K.E. Wielenga, advocaat te Leeuwarden, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De raadsman licht toe:
Twee weken geleden heb ik contact gehad met verdachte. Verdachte liet mij toen weten dat hij op vakantie was en pas eind augustus weer terug zou zijn. Op mijn vraag of hij mij wilde machtigen, kreeg ik als antwoord dat hij (verdachte) met vakantie was en pas eind augustus weer terug zou zijn. Uit het feit dat verdachte mij niet heeft willen machtigen, leid ik af dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken. Derhalve verzoek ik om aanhouding van de zaak.
De advocaat-generaal voert aan:
De oproeping voor de zitting van vandaag is aan verdachte in persoon betekend. Vervolgens is verdachte op vakantie gegaan en heeft hij de raadsman een dergelijk bericht gestuurd. Ik stel mij op het standpunt dat het belang van voortgang van de zaak in dit geval zwaarder dient te wegen dan verdachtes belang. Derhalve vorder ik afwijzing van het verzoek om aanhouding van de zaak.
De voorzitter merkt op dat de dagvaarding op 2 juni 2023 in persoon aan verdachte is uitgereikt. Hij onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting. Het hof trekt zich terug ter beraadslaging. Na de beraadslaging wordt het onderzoek ter terechtzitting door de voorzitter hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee:
Het hof wijst het verzoek om aanhouding af en zal de zaak bij verstek behandelen. Daartoe overweegt het hof dat de dagvaarding geruime tijd voorafgaand aan de zitting in persoon aan verdachte is betekend. Verdachte heeft contact gehad met de raadsman. Uit de tekst van het bericht dat aan de raadsman is gestuurd, leidt het hof niet af dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken. Daar komt bij dat het contact op initiatief van de raadsman tot stand is gekomen. De aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid is niet aannemelijk geworden.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).
2.4
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat hij twee weken voorafgaand aan de zitting contact heeft gehad met de verdachte, dat de verdachte hem toen heeft laten weten dat hij op vakantie was en pas na de zitting weer terug zou zijn en dat de raadsman uit een bericht van de verdachte afleidt dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het kennelijk niet aannemelijk achtte dat de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft daartoe overwogen dat de dagvaarding geruime tijd voorafgaand aan de zitting in persoon aan de verdachte is betekend, dat het contact tussen de verdachte en de raadsman op initiatief van de raadsman tot stand is gekomen en dat het hof uit de tekst van het bericht dat door de verdachte aan de raadsman is gestuurd niet afleidde dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenste te maken. Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat uit de vastgestelde omstandigheden niet blijkt dat de verdachte niet op een latere zitting van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken, en de raadsman het aanhoudingsverzoek heeft ontleend aan zijn (interpretatie van zijn) contacten met de verdachte. Het hof heeft daarnaast niet blijk gegeven van een afweging van de belangen als onder 2.3 vermeld, die – als ervan zou worden uitgegaan dat de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde reden juist is – de afwijzing van het verzoek kan dragen.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 december 2025.