ECLI:NL:HR:2025:1864

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
24/03728
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gemeentelijke erfpacht en onredelijk bezwarende voorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de gemeentelijke erfpacht in Amsterdam. De eisers, vier erfpachters, hebben beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024, waarin hun vorderingen met betrekking tot het overstapaanbod van de Gemeente Amsterdam werden afgewezen. De eisers stelden dat de bepalingen in de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht (AB1937 en AB2000) onredelijk bezwarend zijn in de zin van artikel 6:233 BW en de Richtlijn 93/13/EEG. De Hoge Raad oordeelde dat de AB1937, die voor eiser 1 van toepassing was, niet onder de richtlijn valt omdat deze vóór 31 december 1994 van kracht werd verklaard. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het betrekking had op eiser 1, maar verwierp het beroep van de andere eisers. De Gemeente werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de zijde van de eisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie en redelijkheid in gemeentelijke erfpachtvoorwaarden en de toetsing aan de geldende wetgeving.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03728
Datum5 december 2025
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 1],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiseres 2],
3. [eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiseres 3],
4. [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiseres 4],
EISERESSEN tot cassatie,
eiseres 1 hierna: [eiser 1],
eiseressen 2, 3 en 4 gezamenlijk hierna: [eiseressen 2 t/m 4],
eiseressen 1 t/m 4 gezamenlijk hierna: [eiseressen 1t/m 4],
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelende te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaten: B.F.L.M. Schim en F.E. Vermeulen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/666920 / HA ZA 19-562 van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2019 (incident), 11 december 2019 en 13 januari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.300.885/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024.
[eiseressen 1t/m 4] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Gemeente mede door E.J. van Berkel.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt in het door [eiser 1] ingestelde cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024 en tot verwijzing, en in het door [eiseressen 2 t/m 4] ingestelde cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiseressen 1t/m 4] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft sinds begin vorige eeuw grond uitgegeven in voortdurende erfpacht, tegen een jaarlijks te betalen erfpachtcanon. Na ommekomst van een in de akte van erfpacht opgenomen periode heeft de Gemeente het recht de voorwaarden van erfpacht aan te passen en wordt de erfpachtcanon opnieuw vastgesteld.
(ii) Art. 6 van de Algemeene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 1937 Amsterdam (hierna: AB1937) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De algemene bepalingen, waaronder is uitgegeven, kunnen te allen tijde door de Gemeenteraad worden herzien.
2. Wijzigingen, overeenkomstig het bepaalde in het voorgaande lid tot stand gekomen, treden bouwbloksgewijze in werking en wel voor de eerste maal op het tijdstip, waarop een termijn van 75 jaar is verloopen, sinds het eerste terrein in dat bouwblok in voortdurende erfpacht werd uitgegeven, en vervolgens telkenmale na een termijn van 50 jaar.
3. Ten minste vier jaar voor afloop van een termijn, als in het voorgaande lid bedoeld, wordt den erfpachters (…) kennis gegeven van de wijzigingen in de bepalingen, welke gedurende den volgenden termijn voor zijn recht van kracht zullen worden.
4. (…)
5. De jaarlijkse pachtsommen, waarvoor de in één bouwblok gelegen terreinen zijn uitgegeven, worden herzien telkenmale in het jaar, voorafgaande aan het laatste jaar van de termijnen in het 2de lid van dit artikel bedoeld.
6. De herziening der pachtsommen geschiedt door deskundigen, die daarbij rekening zullen houden met de wijzigingen der bepalingen, opgenomen in de kennisgeving, bedoeld in het 3de lid van dit artikel; de deskundigen zullen van hun bevindingen een gemotiveerd proces-verbaal aan het Gemeentebestuur inzenden.
7. De nieuwe pachtsommen worden vastgesteld op het bedrag, door de deskundigen als resultaat der herziening te bepalen. (..)”
(iii) De art. 2, 3, 11 en 34 van de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 2000 Amsterdam (hierna: AB2000) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“artikel 2 - Begripsbepalingen
(...)
h. grondwaarde: de overeengekomen respectievelijk door de Gemeente en/of deskundigen vastgestelde waarde van de onroerende zaak, de waarde van eventueel aanwezige tot de onroerende zaak behorende opstallen niet meegerekend;
(...)
I. onroerende zaak: de grond casu quo de grond met de daarop daarin aanwezige
opstallen casu quo het appartementsrecht;
(...)
artikel 3 – Uitgifte in erfpacht
(...)
2 In de akte van vestiging van de erfpacht worden in elk geval opgenomen:
(...)
e. de canon, alsmede het canonpercentage en de grondwaarde die aan de berekening van de canon ten grondslag liggen;
(...)
artikel 11 - Wijzigingen in de erfpacht bij het einde van het tijdvak
1 Ten minste drie jaar vóór de aanvang van een nieuw tijdvak geven Burgemeester en Wethouders schriftelijk aan de erfpachter kennis van de toepasselijkheid van eventuele nieuwe Algemene Bepalingen en de op basis van het bepaalde in de leden 2 en 3 door de Gemeente berekende nieuwe grondwaarde en nieuwe jaarlijkse en vaste canons.
2 Bij de aanvang van een nieuw tijdvak vindt herziening van de canon plaats.
De canon wordt door de Gemeente vastgesteld op basis van een opnieuw berekende grondwaarde en de canonpercentages, geldende in het desbetreffende kwartaal van het jaar van kennisgeving als bedoeld in lid I.
3 Bij de berekening van de grondwaarde wordt uitgegaan van:
a. de bij de aanvang van het nieuwe tijdvak toepasselijke algemene en bijzondere bepalingen:
b. een redelijke toedeling van een deel van de gezamenlijke waarde van het perceel en de opstallen aan het perceel;
c de onderhandse verkoopwaarde van normaal onderhouden percelen en opstallen in verhuurde of gebruikte staat.
(...)
5 Indien de erfpachter zich niet kan verenigen met de nieuwe grondwaarde en nieuwe canons, doet hij hiervan binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving schriftelijk mededeling aan Burgemeester en Wethouders. In dat geval worden de grondwaarde, de canonpercentages en canons met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 en 3 vastgesteld door deskundigen. De door deskundigen vastgestelde grondwaarde, canonpercentages en canons worden zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de Gemeente en de erfpachter ter kennis gebracht.
(...)
artikel 34 - Deskundigen
1 Wanneer in deze bepalingen sprake is van deskundigen, wordt daaronder verstaan een aantal van drie.
2 Indien de Gemeente voornemens is een geschil ter beslissing voor te leggen aan deskundigen en een verzoek tot aanwijzing van deskundigen uit te brengen, geven Burgemeester en Wethouders de erfpachter schriftelijk kennis van dit voornemen.
Burgemeester en Wethouders stellen gedurende een maand na dagtekening van gemeld schrijven de erfpachter in de gelegenheid voor geschilbeslechting door de bevoegde rechter te kiezen. Laat de erfpachter deze termijn ongebruikt voorbijgaan, dan wordt hij geacht in te stemmen met beslechting van het geschil door deskundigen.”
(iv) Het college van B&W heeft in februari 2015 het “Startdocument Eeuwigdurende erfpacht” (hierna: het Startdocument) vastgesteld. Het Startdocument heeft betrekking op de overgang van het bestaande stelsel van voortdurende erfpacht naar een nieuw stelsel van eeuwigdurende erfpacht en houdt onder meer het volgende in. Het stelsel van voortdurende erfpacht kent knelpunten waaronder plotselinge stijging van de woonlasten bij canonherziening bij het einde van het erfpachttijdvak en onvoorspelbaarheid van de nieuwe canon. In het nieuwe stelsel van eeuwigdurende erfpacht wordt de hoogte van de canon jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de inflatie, maar wordt de canon bij ongewijzigd gebruik niet meer aangepast aan de grondwaardeontwikkeling. De erfpachter kan er bovendien voor kiezen de canonbetaling in één keer af te kopen. Bij de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel wordt nog éénmaal een berekening gemaakt van de waarde van het eeuwigdurende erfpachtrecht. De Gemeente zal een onafhankelijke commissie instellen ter bepaling van de methode waarop de waarde van het eeuwigdurende erfpacht kan worden berekend.
(v) Vervolgens zijn de volgende stappen gezet:
(a) de in het Startdocument genoemde commissie, de Grondwaardecommissie Eeuwigdurende Erfpacht (hierna: GWC), heeft geadviseerd over de methode om de waarde van de eeuwigdurende erfpacht te berekenen;
(b) het college van B&W heeft de gemeenteraad geïnformeerd over de invoering van eeuwigdurende erfpacht en het voornemen om daartoe een overstapregeling op te stellen waarbij ervoor is gekozen om de door GWC geadviseerde methode toe te passen;
(c) de Algemene Bepalingen voor eeuwigdurende erfpacht zijn vrijgegeven voor inspraak;
(d) de gemeenteraad heeft ingestemd met de Algemene Bepalingen voor eeuwigdurende erfpacht 2016 Amsterdam en het bijbehorende uitgifte- en grondprijsbeleid;
(e) er is de mogelijkheid van inspraak geboden over de voorwaarden van overstap van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht, als geformuleerd in het document “Overstappen naar eeuwigdurende erfpacht” van 9 januari 2017;
(f) het college van B&W heeft ingestemd met de na inspraak aangepaste “Overstapregeling van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht voor woonbestemmingen 2017” (hierna: de Overstapregeling) en “De grondwaardebepaling voor bestaande erfpachtrechten” (hierna: het Grondwaardebeleid), waaraan als bijlage is gehecht de “Toelichting bepaling opstalwaarde voor wonen”;
(g) de gemeenteraad heeft hiermee ingestemd.
(vi) De Overstapregeling komt erop neer dat in het systeem van eeuwigdurende erfpacht de canon wordt berekend op basis van de erfpachtgrondwaarde. De Gemeente gebruikt bij het vaststellen van de grondwaarde, overeenkomstig het advies van de GWC, de residuele-waardemethode. Deze methode gaat ervan uit dat de waarde van de grond het verschil is tussen de marktwaarde van het gehele object (de grond plus opstal) en de waarde van de opstal, waarbij de WOZ-waarde het vertrekpunt is bij het bepalen van de objectwaarde. Bij het bepalen van de grondwaarde hanteert de gemeente de zogenoemde buurtstraatquote. De buurtstraatquote is het gemiddelde van alle berekende individuele grondquotes in een buurtstraat, waarmee het gronddeel in de WOZ-waarde van een woning in de desbetreffende buurtstraat berekend kan worden. De buurtstraatquote is minimaal 5% en maximaal 49%. Op de aldus verkregen grondwaarde wordt een depreciatie toegepast van 10% om tot de erfpachtgrondwaarde te komen. De erfpachtgrondwaarde wordt vervolgens vermenigvuldigd met het canonpercentage (2,39%). Erfpachters die vóór 31 december 2019 een overstapaanvraag hebben ingediend, krijgen een korting.
(vii) [eiser 1] is sinds 2010 rechthebbende van een erfpachtrecht waarop de AB1937 van toepassing zijn. [eiser 1] heeft in 2020 het aanbod van de Gemeente tot overstap naar eeuwigdurende erfpacht (hierna: het overstapaanbod) aanvaard en daarbij de canon van het lopende tijdvak en de eeuwigdurende canon afgekocht.
(viii) [eiseres 2] is sinds 2005 rechthebbende van een erfpachtrecht waarop de AB2000 van toepassing zijn. [eiseres 2] heeft in 2019 het overstapaanbod van de Gemeente aanvaard. Bij de overstap is de eeuwigdurende canon vastgesteld.
(ix) [eiseres 3] en [eiseres 2] waren tezamen rechthebbende van een erfpachtrecht waarop de AB2000 van toepassing zijn. Zij hebben hun erfpachtrecht in 2019 geleverd aan opvolgende erfpachters. De opvolgende erfpachters hebben het overstapaanbod geaccepteerd en de canon afgekocht.
(x) [eiseres 4] is sinds 2015 rechthebbende van een erfpachtrecht waarop de AB2000 van toepassing zijn. [eiseres 4] heeft in 2020 het overstapaanbod van de Gemeente aanvaard. Daarbij is de eeuwigdurende canon vastgesteld.
2.2
[eiseressen 1t/m 4] hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld met betrekking tot het overstapaanbod dat de Gemeente aan hen heeft gedaan. De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen.
2.3
Na wijziging van hun eis in hoger beroep vorderen [eiseressen 1t/m 4] onder meer:
(i) een verklaring voor recht dat art. 6 AB1937 en art. 11 AB2000 onredelijk bezwarend zijn;
(ii) een verklaring voor recht dat de Gemeente door het hanteren van het Overstapbeleid en het doen van het overstapaanbod jegens [eiseressen 1t/m 4] onrechtmatig heeft gehandeld;
(iii) veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de schade die [eiseressen 1t/m 4] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente hebben geleden, althans zodanige wijziging van de Overstapovereenkomst waar het de hoogte van de canon of afkoopsom betreft dat deze schade daarmee wordt weggenomen.
2.4
Het hof [1] heeft de in hoger beroep gewijzigde vorderingen afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
Inleiding
Het standpunt van [eiseressen 1t/m 4] dat art. 6 AB1937 en art. 11 AB2000 onredelijk bezwarend zijn, heeft specifiek betrekking op de onderdelen van die bepalingen die de Gemeente de bevoegdheid geven om bij de aanvang van een nieuw tijdvak de canon te herzien. Volgens [eiseressen 1t/m 4] zijn de bedingen onvoldoende transparant en laten deze toe dat de canonherziening aan het einde van het tijdvak onaanvaardbaar hoog zal uitvallen, waartegen [eiseressen 1t/m 4] onvoldoende zijn beschermd. (rov. 4.4)
Toetsingskader
Op grond van art. 6:233 aanhef en sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Deze bepaling dient te worden toegepast overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13). (rov. 4.6)
Uit art. 10 lid 1, tweede zin, Richtlijn 93/13 vloeit voort dat de richtlijn van toepassing is op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten. De richtlijnconforme uitleg van art. 6:233 BW is derhalve beperkt tot die overeenkomsten. Op het oude erfpachtrecht van [eiser 1] waren de AB1937 van toepassing. De AB1937 zijn bij akte van 3 juni 1941 van toepassing verklaard, dus (ruim) voor 31 december 1994. Er geldt daarom geen verplichting om (eventueel ambtshalve) te toetsen of het beding oneerlijk is. Daaraan doet niet af dat de bestemming van het erfpachtrecht op 5 november 2010 is gewijzigd en dat partijen er toen voor hadden kunnen kiezen om de AB2000 van toepassing te verklaren. Het hof zal hierna dan ook alleen ingaan op het canonherzieningsbeding zoals dat is vervat in art. 11 AB2000, welk beding gold onder het oude erfpachtrecht van [eiseressen 2 t/m 4] (rov. 4.7)
Het canonherzieningsbeding van art. 11 AB2000
Omdat het beding niet concreet is toegepast in de situatie van [eiseressen 2 t/m 4], kan het hof alleen op abstracte wijze nagaan of het als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt. Het canonherzieningsbeding maakt deel uit van het beleid van de Gemeente dat zij voert als overheid met betrekking tot de grond binnen haar grenzen. De AB2000, waaronder het canonherzieningsbeding, zijn getoetst en vastgesteld door de gemeenteraad, dat een democratisch gekozen, vertegenwoordigend orgaan is, waarbij een afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van de Gemeente en het gemeentelijk stelsel van erfpacht en de belangen van individuele erfpachters. De Gemeente heeft bij de totstandkoming en vaststelling van het canonherzieningsbeding moeten voldoen aan de algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zal ook bij de toekomstige toepassing daarvan, in het algemeen, aan die beginselen moeten voldoen. Het gemeentelijk erfpachtstelsel was en is gericht op het algemeen belang van de Gemeente en haar inwoners. (rov. 4.10 en 4.11)
In de rechtsverhouding tussen [eiseressen 2 t/m 4] en de Gemeente ligt dus besloten dat voor het wijzigingsbeding de beperkingen gelden, genoemd in rov. 3.6 van het arrest HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830. Het was [eiseressen 2 t/m 4] en hun rechtsvoorgangers bij het aangaan van de erfpachtovereenkomst met de Gemeente duidelijk dat de totstandkoming van het canonherzieningsbeding wordt gekenmerkt door de beperkingen als hiervoor besproken. De Gemeente heeft verder onbetwist gesteld dat periodieke herziening van canon bij aanvang van een nieuw tijdvak sinds lang een gebruikelijk en bestendig onderdeel is van de erfpachtpraktijk en dat de onderliggende stukken over de besluitvorming hierover (inclusief de voorbereiding) telkens openbaar worden gemaakt. (rov. 4.12 en 4.13)
Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het hof tot het oordeel zou moeten komen dat het onderhavige canonherzieningsbeding, of art. 11 AB2000 als geheel, ondanks de hiervoor genoemde, kenbare beperkingen waaraan de Gemeente gebonden is, onredelijk bezwarend zou zijn. Integendeel, de wijze waarop het canonherzieningsbeding is vormgegeven bevat de nodige waarborgen in lid 2 en 3, namelijk criteria aan de hand waarvan de herziening van de canon zal plaatsvinden. Verder houdt lid 5 de waarborg in dat indien de erfpachter zich niet kan verenigen met de nieuwe grondwaarde en nieuwe canon, hij hiervan melding kan doen bij de Gemeente, waarop de Gemeente de grondwaarde, canonpercentages en canons vervolgens laat vaststellen door deskundigen. De weg naar geschilbeslechting door de rechter staat daarbij overigens ook open (art. 34 lid 2 AB2000). (rov. 4.14)
Het canonherzieningsbeding vormt ook geen beperking van de rechten die de erfpachter aan de wet ontleent, omdat de wet herziening van de canon niet uitsluit. Ook heeft de erfpachter de mogelijkheid het recht van erfpacht op te zeggen en de mogelijkheid het recht van erfpacht aan een derde te verkopen dan wel, op de voet van art. 5:97 BW, onder bepaalde omstandigheden wijzigingen van een recht van erfpacht te vorderen. (rov. 4.15)
Begrijpelijkheid en duidelijkheid
Het canonherzieningsbeding voldoet aan het vereiste van transparantie. (rov. 4.17)
Willekeur, onevenredigheid, ongelijke behandeling, gerechtvaardigd vertrouwen, rechtsonzekerheid?
De wijze waarop canonherziening plaatsvindt is niet willekeurig en de canon kan niet onredelijk hoog worden vastgesteld. (rov. 4.18 en 4.19)
Niet gebleken is dat de redelijke en breed gedeelde verwachting onder alle erfpachters in de Gemeente was dat herziening in de toekomst zal plaatsvinden door (enkel) indexering. (rov. 4.20)
De Gemeente is bij de vaststelling van toekomstig beleid betreffende de canonherziening gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling. Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel heeft de Gemeente terecht aangevoerd dat de duur van een voortdurend recht van erfpacht in beginsel oneindig is en dat het niet mogelijk is om bij vestiging van dat recht reeds op voorhand inzichtelijk te maken wat de hoogte van grondwaarden en canonpercentages ten tijde van herziening van canon aan het einde van een langdurig tijdvak zullen zijn.
[eiseressen 2 t/m 4] moeten bij het kopen van de voortdurende erfpachtrechten zich bewust zijn geweest van de onzekerheid van (zeer) toekomstige woonlasten die nu eenmaal inherent hieraan zijn en daarmee ook verdisconteerd zouden moeten zijn in de koopprijs. (rov. 4.21-4.22).

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel I van het middel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat Richtlijn 93/13 [2] niet van toepassing is op de AB1937 op de grond dat uit art. 10 van de richtlijn voortvloeit dat de bepalingen daarvan van toepassing zijn op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten en de AB1937 ruimschoots voordien, in 1941, van toepassing zijn verklaard. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat de bestemming van het erfpachtrecht op 5 november 2010 is gewijzigd en dat op het erfpachtrecht van [eiser 1] – totdat hij is overgestapt – de AB1937 van toepassing zijn gebleven. Het hof heeft miskend dat het op essentiële punten wijzigen van het erfpachtrecht, waartoe de wijziging van de gebruiksbestemming behoort, een nieuw erfpachtrecht doet ontstaan en dat de AB1937 dus toen, in 2010, opnieuw van toepassing zijn verklaard, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht faalt. [eiser 1] heeft het erfpachtrecht op 5 juli 2010 van zijn rechtsvoorganger verkregen en de gebruiksbestemming is per 5 november 2010 met instemming van de gemeente gewijzigd in wonen. In het oordeel van het hof dat aan het feit dat de AB1937 in 1941 op het erfpachtrecht van toepassing zijn verklaard niet afdoet dat de bestemming van het erfpachtrecht op 5 november 2010 is gewijzigd, ligt het oordeel besloten dat de bestemmingswijziging niet heeft geleid tot het ontstaan van een nieuw erfpachtrecht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.1
Onderdeel I klaagt verder dat het hof heeft miskend dat als er geen verplichting geldt om (eventueel ambtshalve) te toetsen of het beding uit de AB1937 oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13, nog wel getoetst moet worden aan art. 6:233, aanhef en onder a, BW.
3.2.2
Deze klacht slaagt.
Art 6:233, aanhef en onder a, BW is met ingang van 1 januari 1993 van toepassing op algemene voorwaarden die op 1 januari 1992 reeds door een partij in haar overeenkomsten werden gebruikt (art. 191 lid 1 Ow NBW). Een beding in dergelijke algemene voorwaarden kan dus na 1 januari 1993 op grond van art. 6:233, aanhef en onder a, BW worden vernietigd. [3]
Art. 6:233, aanhef en onder a, BW is dus van toepassing op de AB1937 die gelden in de verhouding tussen [eiser 1] en de Gemeente.
[eiser 1] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat art. 6 AB1937 jegens hem onredelijk bezwarend is en heeft gesteld dat hij dit beding heeft vernietigd, althans dat hij het vernietigt en hij heeft beargumenteerd waarom de canonherzieningsbedingen in de AB1937 en de AB2000 oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn 93/13. De omstandigheid dat [eiser 1] daarbij niet specifiek is ingegaan op de toetsing van art. 6 AB1937 aan (louter) art. 6:233, aanhef en onder a, BW, neemt dan ook niet weg dat het hof het beroep van [eiser 1] op vernietigbaarheid van het canonherzieningsbeding in de AB1937 had moeten toetsen aan art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Het hof heeft echter slechts (art. 11 van) de AB2000 getoetst.
De AB1937 waren slechts van toepassing tussen de gemeente en [eiser 1], zodat het slagen van de klacht geen gevolgen heeft voor het oordeel van het hof over de rechtsverhouding tussen de Gemeente en [eiseressen 2 t/m 4]
3.3.1
Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof bij de toetsing van art. 11 AB2000 heeft miskend dat de ambtshalve toetsing overeenkomstig Richtlijn 93/13 inhoudt dat de normale regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing zijn. De overwegingen waarin het hof heeft geoordeeld dat bepaalde stellingen van de Gemeente onbetwist zijn gebleven of [eiseressen 2 t/m 4] hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd, geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
De klacht faalt omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ambtshalve toetsing betekent weliswaar dat de rechter zelfstandig dient te beoordelen of een beding oneerlijk is en de instructiemaatregelen moet nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren, [4] maar dat laat onverlet dat feiten en omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand worden beschouwd (art. 149 lid 1 Rv). Er is geen grond om aan te nemen dat deze regel van Nederlands procesrecht onder het hier toepasselijke Unierecht, meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel, geen werking zou hebben.
Het hof heeft zich kennelijk door partijen voldoende voorgelicht geacht om de oneerlijkheid van art. 11 AB2000 te kunnen beoordelen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024, maar uitsluitend voor zover gewezen tussen [eiser 1] en de Gemeente;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [eiseressen 1t/m 4], tot op deze uitspraak begroot op € 496,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
5 december 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1903.
2.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29–34.
3.HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1912, rov. 3.2.2-3.2.3.
4.Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.9.1 en 3.9.2.