ECLI:NL:HR:2025:1878

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
23/02332
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijspraak van werkgever in arbeidsongeval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het openbaar ministerie had cassatie ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte, [verdachte] B.V., in een strafzaak die betrekking had op een arbeidsongeval waarbij een werknemer, [slachtoffer], om het leven kwam tijdens het laden van containers. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof had geoordeeld dat de scheepvaartonderneming, en niet de verdachte, als werkgever van de werknemer kon worden aangemerkt, waardoor de verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof bevestigd en geoordeeld dat de verdachte en de medeverdachte niet als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet konden worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de werkzaamheden onder toezicht en leiding van de scheepsbeheerder werden verricht en dat de verdachte niet de vereiste kwaliteit van werkgever had. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van het openbaar ministerie verworpen, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02332 E
Datum16 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, economische kamer, van 2 juni 2023, nummer 20-003767-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De raadsman van de verdachte, N. Gonzales Bos, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissing over het onder 1 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zodat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak

2.1
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 18 mei 2016 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als werkgever al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers te weten [slachtoffer] ontstond of te verwachten was, immers
- heeft zij en/of haar mededader(s) bij het laden van het schip [A] in strijd met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar dat die werknemer werd getroffen of geraakt door een container of het gevaar dat hij bekneld raakte tussen containers niet voorkomen of – indien dat niet mogelijk was – zoveel mogelijk beperkt en/of
- heeft zij en/of haar mededader(s) in strijd met artikel 7.18a lid 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl niet geleide lasten, te weten containers, met de hand werden vast- of losgemaakt, die werkzaamheden niet zodanig georganiseerd dat de werknemer deze handelingen veilig kon verrichten en hierover direct of indirecte controle behield en/of niet alle handelingen voor het hijsen of heffen van die containers correct gepland teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen en/of die handelingen niet onder doeltreffend toezicht uitgevoerd.”
2.2
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe overwogen:
“Door de verdediging is – op de gronden zoals neergelegd in de pleitnota – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op basis van de arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en het [slachtoffer] , heeft geconcludeerd dat verdachte als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt daar niet was gebleken dat [slachtoffer] jegens een ander dan verdachte gehouden was tot het verrichten van arbeid. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen van het tenlastegelegde kwaliteitsdelict.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals geldend ten tijde van het tenlastegelegde feit, en voor zover hier van belang, luidt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Het is de werkgever in de zin van artikel 1, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) ingevolge artikel 32 van die wet verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met die wet of de daarop berustende bepalingen (in casu zoals tenlastegelegd de artikelen 3.17, 7.18, lid 7, en 7.18a, leden 7, 8, en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit) indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast.
Blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel richt verdachte zich met name op werkzaamheden bestaande uit:
Het zowel voor eigen rekening, als voor rekening van derden exploiteren van schepen en andere vaartuigen, het optreden als boekhouder van rederijen en het verlenen van andere diensten aan ondernemingen, werkzaam op het gebied van de scheepvaart.
Uit hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd, begrijpt het hof dat verdachte zich voornamelijk bezighoudt met het uitlenen van bemanningen.
Voorts staat vast dat er op het moment van het tenlastegelegde feit tussen [slachtoffer] en de verdachte, een zogenaamde zee-arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:694, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gold.
Artikel 7:694, eerste lid BW luidt:
De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.
Artikel 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als volgt:
De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Artikel 2 van de tussen [slachtoffer] en [verdachte] B.V. afgesloten zee-arbeidsovereenkomst d.d. 3 mei 2016, vermeldt: “During the period of this Individual Working Contract the Rating (hof: [slachtoffer] ) shall be employed in the capacity of an o.s. (hof: ordinary seaman) on board the m.v. (hof: motor vessel) [A] .”
Het gaat hier aldus om een zee-arbeidsovereenkomst die beschouwd kan worden als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, nu daarin wordt bepaald dat [slachtoffer] door verdachte te werk zal worden gesteld aan boord van het zeeschip “ [A] ”, hetgeen op 18 mei 2016 ook daadwerkelijk het geval was. Destijds, zo blijkt uit het dossier, was scheepvaartonderneming [B] , de scheepsbeheerder (c.q. de eigenaar van het schip).
[slachtoffer] was niet rechtstreeks in dienst van de scheepsbeheerder, hetgeen betekent dat het niet anders kan zijn dan dat [slachtoffer] door middel van terbeschikkingstelling – door [verdachte] B.V. aan de scheepsbeheerder – aan boord van de “ [A] ” werkzaam was en gehouden was aldaar de voor hem gebruikelijke werkzaamheden als matroos te verrichten. In dit geval was [slachtoffer] samen met de andere matrozen belast met het plaatsen, corrigeren en verwijderen van zogenoemde ‘twistlocks’ ten behoeve van het laden van de containers op het schip door stuwadoorsbedrijf [C] .
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande voldoende komen vast te staan dat [slachtoffer] ten tijde van het incident aan boord van de “ [A] ” op 18 mei 2016 door verdachte ter beschikking was gesteld aan scheepsbeheerder [B] om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de scheepsbeheerder [B] .
Het hof is met de raadsman van oordeel dat dit tot de conclusie moet leiden dat [verdachte] B.V. in dezen niet als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Arbowet kan worden aangemerkt.
Het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet vormt een constitutief bestanddeel van het aan de verdachte gemaakte verwijt, inhoudende een kwaliteitsdelict, op grond waarvan enkel degene met de kwaliteit van ‘werkgever’ strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens bestendige jurisprudentie is het mogelijk om kwaliteitsdelicten mede te plegen zonder de vereiste kwaliteit te hebben. Dan geldt echter wel dat in ieder geval één van de betrokken medeplegers de voor een bewezenverklaring vereiste kwalitatieve hoedanigheid heeft, in dit geval het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet. Nu de verdachte en [medeverdachte] B.V. geen van beiden als zodanig kunnen worden gekwalificeerd, wordt niet voldaan aan een constitutief bestanddeel van de delictsomschrijving. Gelet hierop zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.”

3.Juridisch kader

3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet:
“Het is de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.”
- Artikel 1 lid 1 en 2 (oud) Arbeidsomstandighedenwet, zoals dat luidde tot 1 januari 2025:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a, met uitzondering van degene die als vrijwilliger arbeid verricht.”
- Artikel 7:694 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.”
- Artikel 7:690 BW:
“De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.”
- Artikel 1 lid 1 onder l van de Wet zeevarenden (oud), zoals dat luidde tot 1 juli 2025:
“scheepsbeheerder: de eigenaar of rompbevrachter van een schip, of een vennootschap als bedoeld in artikel 311, derde lid, van het Wetboek van Koophandel aan wie de eigenaar de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip heeft overgedragen (...)”.
3.2
De huidige Arbeidsomstandighedenwet is voorafgegaan door de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Stb. 1999, 184) en de Arbeidsomstandighedenwet 1980 (Stb. 1980, 664). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Arbeidsomstandighedenwet 1980 houdt over het begrip ‘werkgever’ – waarvan de definitie in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in de kern is overgenomen – onder meer in:
“Overeenkomstig hetgeen in vele, ook buitenlandse, wetten wordt aangetroffen knoopt het ontwerp aan bij de gangbare begrippen «werkgever» en «werknemer» en geeft het hiervan een definitie.
Als werkgever wordt allereerst beschouwd hij die een ander hetzij op grond van een arbeidsovereenkomst volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij uit hoofde van een publiekrechtelijke aanstelling in dienst heeft. Hoewel met deze formulering het overgrote deel van de in dienstverband werkzame personen onder de werkingssfeer van de wet wordt gebracht, kan hiermee om tweeërlei reden toch niet worden volstaan.
Allereerst diende een regeling te worden getroffen voor de niet zeldzame gevallen, dat werknemers door hun werkgever aan een andere werkgever worden uitgeleend voor het verrichten van normale bedrijfsarbeid. Volgens de bestaande wet draagt de werkgever-inlener de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en gezondheid van deze werknemers: zij verrichten immers arbeid in zijn onderneming, zodat hij als hoofd of bestuurder de geëigende persoon is om de wettelijke arbeidsbeschermende maatregelen te treffen. De ontwerp-wet handhaaft deze figuur door in artikel 1, onder a, 1°, de uitlener aan het begrip «werkgever» te onttrekken en vervolgens onder 2° de inlener tot werkgever te bestempelen.
Tweede lid. Een tweede voorziening is noodzakelijk voor die gevallen, dat noch van een arbeidsverhouding noch van een publiekrechtelijke aanstelling sprake is, terwijl toch arbeid wordt verricht door personen in een gezagsverhouding tot een ander lid van wie zij, voor wat hun veiligheid en gezondheid betreft, afhankelijk zijn. Men kan hierbij zowel denken aan de onderwijssector - zie artikel 1, onder c, van de bestaande wet - alsook aan bij voorbeeld personen, vooral jeugdigen, die als stagiair of leerling in een bedrijf werkzaam zijn en als zodanig eveneens onder de bescherming van de bestaande wet vallen. Ook in gevallen dat sprake is van een overeenkomst tot het verrichten van enige diensten in de zin van het Burgerlijk Wetboek kunnen beschermende maatregelen noodzakelijk zijn.
Voor deze en analoge situaties moest naar een oplossing worden gezocht. In de bestaande wet is deze gevonden in de mogelijkheid tot gelijkstelling met een «onderneming», waardoor men de wet kan aanpassen naarmate de behoefte daaraan zich doet gevoelen. Het ontwerp kiest voor een tegengestelde benadering en bepaalt in het tweede lid, dat ieder die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten, in beginsel als werkgever in de zin der wet wordt beschouwd. Het toepassingsgebied van de wet wordt hiermede weliswaar ruimer dan dat van de bestaande wet, doch hierin is voorzien door het nog nader toe te lichten artikel 2.”
(Kamerstukken II 1978/79, 14497, nr. 3, p. 20.)
3.3
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Arbeidsomstandighedenwet 1980 houdt over het begrip ‘werkgever’ onder meer in:
“De uitbreiding van het begrip werkgever is in artikel 1, tweede lid, van het wetsontwerp gezocht in een zeer algemene formule, verband houdende met het feit, dat het hier gaat om het bevorderen van gunstige omstandigheden overal waar mensen arbeid verrichten in afhankelijkheid van een ander. Volgens die formule wordt onder werkgever mede verstaan: «degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten».
In de memorie van toelichting is erop gewezen, dat deze bepaling onder andere van belang is voor leerlingen en stagiairs. Het feitelijk onder zijn gezag een ander arbeid doen verrichten brengt de aansprakelijkheid voor de veiligheid enz. mee, ongeacht de rechtsverhouding tussen degene die het gezag uitoefent en degene die de arbeid verricht, behoudens dat hier niet bedoeld worden de werkgever en de werknemer in de zin van de arbeidsovereenkomst of de publiekrechtelijke aanstelling.
(...)
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over het feit dat in het wetsontwerp niet alleen de werkgever verantwoordelijk wordt gesteld voor de naleving van de krachtens artikel 21 gestelde voorschriften maar in bepaalde gevallen (...) tevens een derde. (...) Aldus voorziet het wetsontwerp in een stelsel volgens hetwelk de normen zich uitsluitend richten tot degene die het meest in staat is het doel van de normen te verwezenlijken.”
(Kamerstukken II 1978/79, 14497, nr. 5, p. 48-49, 71 en 72.)
3.4
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Arbeidsomstandighedenwet 1998 houdt over het begrip ‘werkgever’ als bedoeld in artikel 1 lid 1 en 2 (oud) Arbeidsomstandighedenwet – waarvan de definitie in de huidige bepaling is overgenomen – onder meer in:
“De werkingssfeer van de wet wordt bepaald door de inhoud die aan de begrippen werkgever en werknemer wordt gegeven.
Werkgever is degene ten opzichte van wie een ander (de werknemer) verplicht is arbeid te verrichten. Deze verplichting vloeit voort uit een arbeidsovereenkomst of uit een publiekrechtelijke aanstelling. Dit is bepaald in het eerste lid. Daarin is tevens bepaald dat niet de «uitlener» van arbeidskrachten (het uitzendbureau) werkgever in de zin van de wet is, maar de «inlener» van de arbeidskrachten.
In het tweede lid wordt bepaald dat – ook al is er geen arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling – er dan toch sprake kan zijn van een werkgever-werknemerrelatie in de zin van de wet, indien arbeid onder gezag wordt verricht. Denk hierbij aan stagiaires en aan mensen die vrijwilligerswerk verrichten.”
(Kamerstukken II 1997/98, 25879, nr. 3, p. 35-36.)
3.5
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet zeevarenden (oud) houdt over de rechten en de verplichtingen van de scheepsbeheerder onder meer in:
“Hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel bevat de definities en de werkingssfeer van de wet. De definities van deze wet wijken hier en daar iets af van de tot op heden gebruikelijke. Zo wordt niet de eigenaar (de «reder» in het Burgerlijk Wetboek) of rompbevrachter maar de scheepsbeheerder als drager van rechten en verplichtingen aangewezen. Deze scheepsbeheerder is de natuurlijke persoon of rechtspersoon die – vanuit een vestiging in Nederland van een zeescheepvaartonderneming – is belast met de dagelijkse leiding over het beheer van een Nederlands schip.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25233, nr. 3, p. 8.)

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte noch de [medeverdachte] kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet.
4.2
Het cassatiemiddel klaagt allereerst over de begrijpelijkheid van de door het hof gedane vaststellingen dat (i) [B] (hierna: [B] ) scheepsbeheerder is van het schip m.s. [A] , en dat (ii) [slachtoffer] ter beschikking was gesteld aan die [B] .
4.3
Anders dan deze klachten tot uitgangspunt nemen, heeft het hof de gevolgtrekking dat de werkzaamheden onder toezicht en leiding van [B] werden verricht, niet alleen gebaseerd op de genoemde vaststellingen. In de toelichting op deze klachten in de cassatieschriftuur wordt bovendien een beroep gedaan op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat deze in hoger beroep door het openbaar ministerie zijn aangevoerd. Nu deze feiten en omstandigheden in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden onderzocht, kunnen deze niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
4.4
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof dat, in het licht van de zee-arbeidsovereenkomst die gold tussen de verdachte en [slachtoffer] , de verdachte noch de [medeverdachte] kon worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet.
4.5.1
De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op artikel 32 in samenhang met artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘werkgever’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepalingen.
4.5.2
Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt dat artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet een uitputtende opsomming bevat van de (rechts)personen die als ‘werkgever’ en ‘werknemer’, zoals bedoeld in die wet kunnen worden aangemerkt. Daaruit volgt verder dat uitgangspunt van die wet is dat de normen van de Arbeidsomstandighedenwet zich “richten tot degene die het meest in staat is het doel van de normen te verwezenlijken”. In het licht van dit uitgangspunt en gelet op wat onder 3.4 en 3.5 is overwogen over de taken en verantwoordelijkheden en het gezag van de scheepsbeheerder, moet worden aangenomen dat in geval van een zee-arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:694 BW in het algemeen de scheepsbeheerder is aan te merken als de werkgever van een zeevarende die op het betreffende schip werkt.
4.6.1
Het hof heeft vastgesteld dat [B] de scheepsbeheerder van de m.s. [A] is. Het hof heeft verder vastgesteld dat de tussen de verdachte en [slachtoffer] gesloten zeearbeidsovereenkomst kan worden beschouwd als uitzendovereenkomst op basis waarvan [slachtoffer] aan boord van m.s. [A] werkzaamheden diende te verrichten en dat [slachtoffer] ten tijde van het ongeval ook daadwerkelijk aan boord van m.s. [A] werkzaam was. Het hof heeft geoordeeld dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat [slachtoffer] ten tijde van het ongeval door de verdachte ter beschikking was gesteld aan [B] om krachtens een door deze aan de verdachte verstrekte opdracht arbeid te verrichten aan boord van de m.s. [A] onder toezicht en leiding (gezag) van de scheepsbeheerder [B] .
4.6.2
Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat noch de verdachte noch de [medeverdachte] kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet getuigt, in het licht van wat is overwogen onder 4.5.2, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.

5.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de verdachte vrij te spreken van de gehele tenlastelegging (het tenlastegelegde medeplegen van de overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet) op grond van de enkele omstandigheid dat niet de verdachte of de [medeverdachte] , maar [B] , de werkgever was van [slachtoffer] .
5.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het openbaar ministerie daar onder meer aangevoerd:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat [medeverdachte] en [verdachte] gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor het tenlastegelegde feit. Ik sluit mij daarbij aan. Dat er mogelijk ook anderen verantwoordelijk waren voor de gang van zaken ontslaat de B.V.’s niet van hun verantwoordelijkheid in deze.
(...)
[verdachte] had [slachtoffer] in dienst; er was alleen een arbeidsovereenkomst met [verdachte] . [medeverdachte] staat weliswaar niet als werkgever te boek, maar voor het medeplegen van het tenlastegelegde is niet vereist dat door beide rechtspersonen aan alle bestanddelen van de tenlastelegging wordt voldaan. Ik zie geen reden om het anders te doen dan de rechtbank en vorder integrale bevestiging van het vonnis waarvan beroep.”
5.3
Artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet is gericht tot de ‘werkgever’. Voor het medeplegen van een kwaliteitsdelict is niet vereist dat een verdachte over de betreffende kwaliteit, in dit geval die van werkgever, beschikt. (Vgl. HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9096). Het oordeel van het hof dat voor een veroordeling van het medeplegen van overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet is vereist dat de verdachte dan wel een betrokken medepleger kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet, is juist.
5.4
Het hof heeft overwogen dat noch de verdachte noch de [medeverdachte] kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ en dat de verdachte daarom moet worden vrijgesproken van het medeplegen van overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet. Het hof heeft in dat verband de onder 2.1 weergegeven tenlastelegging kennelijk zo opgevat dat deze het verwijt inhoudt dat de verdachte tezamen en in vereniging met de [medeverdachte] de betreffende overtreding heeft begaan. Deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de tenlastelegging is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet ook in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
5.5
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2025.