ECLI:NL:HR:2025:1888

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
25/01812
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot voeging in cassatie met betrekking tot beschuldigingen van seksueel misbruik binnen een kerkgenootschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan over een incidentele vordering tot voeging in cassatie. De eisers, X en Y, hebben zich in het geding tussen de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland (CGJG) en Z gevoegd. CGJG had eerder restricties opgelegd aan Z naar aanleiding van beschuldigingen van seksueel misbruik door Z, die in 1997 lid werd van de gemeente en van 2011 tot 2019 ouderling was. De zaak kwam voort uit een melding van Y over het misbruik van haar en haar zus X door Z in hun jeugd. De rechtbank had geoordeeld dat CGJG redelijk had gehandeld, maar het hof vernietigde dit vonnis en verklaarde dat CGJG onrechtmatig had gehandeld door Z als dader van kindermisbruik aan te merken. CGJG ging in cassatie tegen deze uitspraak. X en Y vorderden zich te mogen voegen aan de zijde van CGJG, omdat zij vreesden dat het hofbevel hen als slachtoffers zou kunnen schaden in hun reputatie binnen de gemeenschap. De Hoge Raad oordeelde dat de incidentele vordering tot voeging tijdig was ingesteld en heeft deze toegewezen. De beslissing over de kosten van het incident is gereserveerd tot de uitspraak in de hoofdzaak, en de zaak is verwezen voor schriftelijke toelichting op 27 maart 2026.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer25/01812
Datum12 december 2025
ARREST IN HET INCIDENT
In de zaak van
1. [X] ,
wonende te [plaats] ,
2. [Y] ,
wonende te [plaats] ,
EISERESSEN in het incident,
hierna: X en Y,
advocaat: A. Knigge,
tegen
CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH'S GETUIGEN IN NEDERLAND,
gevestigd te Emmen,
VERWEERSTER in het incident, eiseres in cassatie,
hierna: CGJG,
advocaat: A. Knigge,
en tegen
[Z] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: Z,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/19/139514 / HA ZA 22-54 van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juli 2023;
b. het arrest in de zaak 200.334.028/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025.
CGJG heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Z is verstek verleend.
X en Y hebben bij incidentele conclusie gevorderd zich in het geding tussen partijen aan de zijde van CGJG te mogen voegen.
CGJG heeft ingestemd met het verzoek tot voeging aan haar zijde.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot voeging kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) CGJG is een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en bezit civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Jehovah’s getuigen komen voor de eredienst bijeen in gemeenten, waarvan er in Nederland ongeveer 350 zijn. Een zogeheten ‘lichaam van ouderlingen’ wordt gevormd door de mannen in de gemeente die het ambt van ouderling bekleden.
(ii) Z is in 1997 toegetreden als lid van een gemeente die behoort tot CGJG (hierna: de gemeente). Z was van 2011 tot 2019 ouderling van de gemeente.
(iii) In het najaar van 2019 hebben ouderlingen van de gemeente een melding ontvangen van Y, de zes jaar jongere zus van Z, dat zij en haar anderhalf jaar oudere zus X in hun jeugd seksueel misbruikt zijn door Z.
(iv) Naar aanleiding van deze melding hebben twee ouderlingen van de gemeente onderzoek gedaan naar vermeend seksueel kindermisbruik door Z.
(v) Op basis van de bevindingen van de ouderlingen heeft CGJG in januari 2020 restricties aan Z opgelegd. Daarnaast hebben de ouderlingen de ouders van minderjarigen in de gemeente meegedeeld dat zij alert moeten zijn op contacten van hun kinderen met Z.
(vi) De aan Z opgelegde restricties zijn in november 2021 opgeheven. De informatie die is gegeven aan de gezinnen die zijn bezocht, is niet teruggenomen.
2.2
Z vordert in de hoofdzaak van dit geding, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat CGJG onrechtmatig heeft gehandeld door Z ten onrechte als dader van kindermisbruik te hebben aangemerkt, en een bevel dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat Z geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor Z als kindermisbruiker.
2.3
De rechtbank heeft beslist dat CGJG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft kunnen komen tot het punt waarop het de onderhavige belangenafweging maakte en het besluit nam om de interne procedure te volgen die is voorgeschreven bij aanwijzingen voor seksueel kindermisbruik. Voor het overige heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om inhoudelijk kennis te nemen van de door Z ingestelde vorderingen.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat CGJG onrechtmatig heeft gehandeld door Z ten onrechte als dader van kindermisbruik te hebben aangemerkt. Voorts heeft het hof bevolen dat CGJG erin toestemt en erop toeziet dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat Z geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor Z als kindermisbruiker, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.5
CGJG heeft cassatieberoep ingesteld van het arrest van het hof. Tegen Z is verstek verleend.

3.Beoordeling van de incidentele vordering tot voeging

3.1.1 Op grond van art. 415 lid 1 Rv dient een incidentele vordering tot voeging in cassatie te worden ingesteld bij conclusie. Art. 218 Rv, dat voor de procedure in eerste aanleg en – ingevolge art. 353 lid 1 Rv – voor de procedure in hoger beroep bepaalt dat de vordering tot voeging wordt ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen, is in art. 418a Rv niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure in cassatie.
Bij gebreke van een wettelijke bepaling op dit punt wordt het tijdstip waarop een incidentele vordering tot voeging in cassatie uiterlijk kan worden ingesteld, bepaald door de eisen van een goede procesorde. Met het oog op een voortvarend verloop van de procedure in cassatie geldt daarbij als uitgangspunt dat een incidentele vordering tot voeging in cassatie tijdig is ingesteld indien dit gebeurt – ingeval de verweerder is verschenen – vóór of op de datum waarop de verweerder zijn verweerschrift moet indienen, dan wel – ingeval de verweerder niet is verschenen – vóór of op de datum waarop tegen de verweerder verstek wordt verleend.
3.1.2 X en Y hebben hun incidentele vordering tot voeging in cassatie ingesteld op 9 september 2025, nadat op 13 juni 2025 tegen Z verstek was verleend. In dit geval verzetten de eisen van een goede procesorde zich niet ertegen dat deze vordering niettemin als tijdig ingesteld wordt beschouwd, gelet op het ontbreken van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over het uiterste tijdstip waarop een incidentele vordering tot voeging in cassatie in een verstekzaak kan worden ingesteld.
3.2.1 X en Y hebben aan hun incidentele vordering tot voeging in cassatie aan de zijde van CGJG het volgende ten grondslag gelegd. Het hof heeft geoordeeld over de maatregelen die CGJG naar aanleiding van de verklaringen van X en Y heeft genomen, en heeft CGJG bevolen erin toe te stemmen en erop toe te zien dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente alle gezinnen van die gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat Z geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor Z als kindermisbruiker. Bij naleving van dit rechterlijk bevel kan het beeld ontstaan dat X en Y geen slachtoffer zijn van seksueel kindermisbruik. In dit verband wijzen zij erop dat deze zaak zich afspeelt in een kleine en besloten gemeenschap waarin het aan iedereen bekend is wie X en Y zijn.
3.2.2 Met het hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog hebben X en Y hun belang bij voeging aan de zijde van CGJG voldoende onderbouwd. Aannemelijk is dat het door het hof aan CGJG opgelegde bevel nadelige gevolgen kan hebben voor X en Y, omdat uit de mededeling die over Z moet worden gedaan aan de gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen, zou kunnen worden afgeleid dat X en Y geen slachtoffer zijn van seksueel misbruik door Z, terwijl CGJG eerder de boodschap heeft uitgedragen dat wel sprake was van seksueel misbruik van X en Y door Z.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- wijst de incidentele vordering toe;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van dit incident tot de uitspraak in de hoofdzaak;
- begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van X en Y op € 800,-- voor salaris, aan de zijde van CGJG op € 800,-- voor salaris, en aan de zijde van Z op nihil;
- verwijst de zaak naar 27 maart 2026 voor schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
12 december 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1406.