Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
16 december 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1963, was aangeklaagd voor het witwassen van een geldbedrag van € 18.950, maar werd in eerste aanleg vrijgesproken. De vrijspraak was het gevolg van bewijsuitsluiting, omdat de woning van de verdachte onrechtmatig was binnengedrongen. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende verdenking bestond om de woning binnen te treden, zoals vereist volgens artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen en oordeelde dat de verwerping van het verweer door het hof toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad stelde vast dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden voldoende waren om de machtiging tot binnentreden te rechtvaardigen. De klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. Bovendien werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, maar de Hoge Raad besloot hier geen verdere rechtsgevolgen aan te verbinden. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.