ECLI:NL:HR:2025:1925

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
22/04630
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bloedafname na rijden onder invloed van cannabis en overschrijding van termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die op 27 januari 2019 werd aangehouden voor het rijden onder invloed van cannabis. Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de bloedafname meer dan anderhalf uur na de vordering tot medewerking aan een speekselonderzoek had plaatsgevonden, wat in strijd is met artikel 12, lid 3 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het hof oordeelde dat door deze overschrijding van de termijn geen wettelijke basis meer bestond voor de bloedafname, wat resulteerde in een onherstelbaar vormverzuim. Dit vormverzuim leidde tot strafvermindering, omdat de verdachte hierdoor daadwerkelijk nadeel had ondervonden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn een inbreuk vormde op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van het openbaar ministerie, dat de vernietiging van de uitspraak van het hof vroeg, en bevestigde de strafvermindering van € 250,- op de opgelegde geldboete van € 750,-. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen bij bloedafname in het kader van verkeersveiligheid en de rechten van verdachten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04630
Datum16 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2022, nummer 21-001111-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat, gelet op het overschrijden van de termijn als bedoeld in artikel 12 lid 3 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit), een wettelijke basis voor het afnemen van bloed ontbreekt, en dat dit vormverzuim grond geeft voor strafvermindering.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 27 januari 2019, te [plaats] , een voertuig, te weten een bedrijfsauto (bestelauto) heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 7,5 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed van 18 februari 2019 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pag. 6-9):
Op 27 januari 2019 om 00.44 uur zagen wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig, bestelauto, Peugeot partner, met [kenteken] , reed op de voor het openbaar verkeer bestemde weg, de [a-straat] te [plaats] , binnen [plaats] .
Ik, [verbalisant 1] , heb op 27 januari 2019 om 00.48 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een speekseltest, alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen. Met medewerking van de bestuurder heb ik, [verbalisant 2] , hem de speekseltest afgenomen. Als resultaat van deze test zag ik, [verbalisant 2] , dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de volgende stof: cannabis (Thetrahydrocannabinol). Het resultaat van de speekseltekst werd direct aan de verdachte meegedeeld.
Ik nam de volgende kenmerken waar bij de bestuurder:
Geur: cannabis
De verdachte gaf op te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
De adem van de verdachte riekte naar het roken van een joint met wiet/hash.
Ik, [verbalisant 1] , heb de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe toestemming.
Op 27 januari 2019 om 02.25 uur heeft de arts [deskundige] in aanwezigheid van mij, [verbalisant 2] , de verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Verweren strekkende tot vrijspraak
De verdachte en diens raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
(...)
In de tweede plaats is aangevoerd dat de niet tijdige bloedafname een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte oplevert. Als rechtsgevolg dient bewijsuitsluiting te volgen, nu sprake is van de zeer uitzonderlijke situatie dat het vormverzuim structureel van aard is. Van bijzondere omstandigheden waardoor de bloedafname niet tijdig kon plaatsvinden is niet gebleken. De raadsman heeft ter onderbouwing van het structurele karakter van het vormverzuim verwezen naar diverse (gepubliceerde) uitspraken die in de appelschriftuur zijn opgenomen. In geval van bewijsuitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek is er onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Oordeel van het hof
(...)
Ten aanzien van het bewijsuitsluitingsverweer overweegt het hof als volgt. Aan het hof ligt de vraag voor of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte (artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering), en zo ja, wat daarvan de rechtsgevolgen zouden moeten zijn.
Bij de beoordeling van het verweer slaat het hof acht op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt. De Hoge Raad heeft in de arresten van 30 maart 2004 en 19 februari 2013 uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan, voordat toepassing kan worden gegeven aan een van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen. In de arresten van 1 december 2020 heeft de Hoge Raad de kaders aangevuld en op punten genuanceerd.
Bij verdachte is bloed afgenomen. Aangezien met een dergelijke bloedafname inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit dient hiervoor gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een wettelijke basis te zijn. Artikel 163 Wegenverkeerswet geeft aan in welke gevallen een bloedonderzoek mag plaatsvinden. Het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) bevat nadere regelgeving die in acht dient te worden genomen bij het bloedonderzoek. In artikel 12, derde lid van dat Besluit staat dat de bloedafname plaatsvindt uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek, zoals een speekseltest. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken.
Het hof stelt - evenals de politierechter - vast dat het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit niet binnen anderhalf uur na de vordering aan verdachte om zijn medewerking te verlenen aan de speekseltest heeft plaatsgevonden.
De nota van toelichting bij het Besluit houdt wat betreft de termijn voor bloedafname (onder meer) het volgende in:
“(...) Uiterlijk binnen anderhalf uur na het moment waarop de verdachte is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spreekfuncties of, indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek moet van hem bloed worden afgenomen. Na die termijn mag geen bloed meer worden afgenomen en gaat hij vrijuit, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Een voorbeeld van een dergelijke omstandigheid is de situatie dat de verdachte ernstige verwondingen heeft opgelopen bij een verkeersongeval en een arts oordeelt dat hem tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen omdat hij zo snel mogelijk moet worden behandeld. Een bijzondere omstandigheid kan ook zijn dat een arts of verpleegkundige buiten zijn toedoen, bijvoorbeeld omdat hij opgeroepen wordt voor het verrichten van een levensreddende handeling, niet op tijd beschikbaar is. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de met hem door de politie gemaakte afspraken niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid echter geen bijzondere omstandigheid.
In het geval waarin de bloedafname bij de verdachte meer dan anderhalf uur na aanvang van de hiervoor genoemde termijn heeft plaatsgevonden, is het van belang dat de bijzondere omstandigheid die daaraan ten grondslag heeft gelegen, in het proces-verbaal wordt opgenomen opdat naderhand kan worden getoetst of inderdaad daarvan sprake is geweest. (...)”
Het hof stelt vast dat van bijzondere omstandigheden waardoor de bloedafname niet tijdig kon plaatsvinden niet is gebleken. Gelet op het Besluit en de uitleg van het Besluit in voornoemde Nota van Toelichting mocht er dus geen bloed meer worden afgenomen van de verdachte. Er bestond voor die bloedafname door het overschrijden van de termijn van anderhalf uur immers geen (op de wet gebaseerde) bevoegdheid meer. Nu er zonder wettelijke basis toch bloed is afgenomen, is een inbreuk gemaakt op artikel 8 EVRM. Alles overziend concludeert het hof dat er in casu sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte.
Nu de rechtsgevolgen van dit vormverzuim niet uit de wet blijken, moet het hof vervolgens beoordelen of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtgevolg dan in aanmerking komt. Voor de beantwoording van die vraag dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Bewijsuitsluiting kan, als uitzonderlijke situatie, aan de orde komen in het geval het betreffende vormverzuim, naar objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voor te komen, dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtreding van het betreffende voorschrift te voorkomen. De enkele constatering dat zich een structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend. Het ligt op de weg van de verdediging om, aan de hand van buiten voorliggende zaak reeds bekende gegevens, te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet.
De verdediging, heeft ter onderbouwing van de omstandigheid dat het hier gaat om een structureel verzuim, gewezen op een aantal in de appelschriftuur opgenomen uitspraken. Het hof is van oordeel dat de raadsman aan de hand van voornoemde onderbouwing weliswaar heeft aangetoond dat het vormverzuim zich vaker voordoet, maar daarmee nog niet heeft aangetoond dat het verzuim een structureel karakter heeft. Op basis van de gegevens van de raadsman kan immers niets worden gezegd over het totale aantal gevallen waarin een bloedonderzoek wordt verricht, het aantal gevallen waarin bedoeld vormverzuim niet aan de orde is, en derhalve ook niets worden vastgesteld over de verhouding tussen het aantal gevallen waarin de bloedafname wel tijdig plaatsvindt en de gevallen waarin dat niet het geval is. Het hof verwerpt dan ook het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Wel ziet het hof gelet op het geconstateerde vormverzuim aanleiding om de aan de verdachte op te leggen straf te verminderen. Voor de mate waarin strafvermindering zal worden toegepast verwijst het hof naar hetgeen hierna onder oplegging van de straf zal worden overwogen.”
2.2.4
Het hof heeft over de op te leggen straf overwogen:
“Zoals hiervoor is vastgesteld is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Strafvermindering op grond van deze bepaling komt slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, hetgeen is veroorzaakt door het verzuim; dit nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en strafvermindering ook in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het hof is van oordeel dat aan die voorwaarden is voldaan. De in eerste aanleg opgelegde straf acht het hof in beginsel passend en geboden. Het hof zal echter gelet op het vastgestelde vormverzuim de geldboete met € 250,- verminderen. Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een geldboete van € 500,- opleggen, alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.”
2.3.1
De volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde het bewezenverklaarde – zijn van belang:
- artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- artikel 163 lid 1 en 4 WVW 1994:
“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
(...)
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed is van een of meer middelen, bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid, of een combinatie van die middelen met alcohol, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, of artikel 8, derde lid, onderdeel b.”
- artikel 1, aanhef en onder b, Besluit:
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (...) dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen.”
- artikel 2 Besluit:
“Als stoffen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen: amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA, MDA, cannabis, heroïne, morfine, GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol.”
- artikel 12 lid 3 Besluit:
“Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 of, indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. De vorige volzinnen zijn niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol.”
- artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.”
2.3.2
De nota van toelichting bij het Besluit, zoals weergegeven in Staatsblad 2016, 529, houdt over artikel 12 lid 3 Besluit onder meer in:
“In het derde lid van artikel 12 is geregeld dat de bloedafname van de verdachte uiterlijk binnen anderhalf uur geschiedt nadat hij is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties of, indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan slechts vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Aanleiding voor het opnemen van deze termijn is het feit dat de SWOV in haar advies over het ontwerp van dit besluit te kennen heeft gegeven dat zij voorstander is van een zo kort mogelijke tijd tussen het eerste contact van de opsporingsambtenaar met de bestuurder en het moment waarop hij van hem bloed laat afnemen. Volgens de SWOV past daarbij niet het recht van de verdachte op een tweede bloedafname dat in het ontwerp van het besluit was opgenomen. Het argument dat de SWOV voor dit standpunt aanvoert, is dat naarmate de tijd verstrijkt de werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedende stof als cannabis, cocaïne en GHB steeds meer in het bloed van de bestuurder afbreekt als gevolg waarvan het risico steeds groter wordt dat de bestuurder ten aanzien van wie op basis van een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties een verdenking van drugsgebruik is gerezen, naar aanleiding van het bloedonderzoek vrijuit gaat, niet omdat hij niet boven de grenswaarde aan het verkeer heeft deelgenomen, maar louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame stof van die drug onder de grenswaarde is gekomen. Ieder half uur kan die concentratie namelijk bij bepaalde stoffen halveren. Volgens de SWOV zouden er door deze zogenaamde halfwaardetijd bij een wachttijd van een uur voordat bloed van een verdachte wordt afgenomen, nog maar 27 van de 71 Nederlandse bestuurders die in het kader van het Europese DRUID-onderzoek positief op het gebruik van GHB en cannabis zijn getest, boven de in artikel 3, eerste lid, bepaalde grenswaarden uitkomen. Wanneer het bijvoorbeeld anderhalf uur zou duren voordat bloed wordt afgenomen, zouden slechts 18 van de 71 Nederlandse bestuurders die in het kader van het DRUID-onderzoek positief op het gebruik van die drugs zijn getest, boven deze grenswaarden blijven, terwijl dat er bij een wachttijd van een half uur 43 zouden zijn. Doorgaans is na een tijdsverloop van vier uur na gebruik van deze drugs geen spoor meer in het bloed van betrokkene terug te vinden.
(...) Uiterlijk binnen anderhalf uur na het moment waarop de verdachte is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties of, indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek, moet van hem bloed worden afgenomen. Na die termijn mag geen bloed meer van hem worden afgenomen en gaat hij vrijuit, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Een voorbeeld van een dergelijke omstandigheid is de situatie dat de verdachte ernstige verwondingen heeft opgelopen bij een verkeersongeval en een arts oordeelt dat bij hem tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen omdat hij zo snel mogelijk moet worden behandeld. Een bijzondere omstandigheid kan ook zijn dat een arts of verpleegkundige buiten zijn toedoen, bijvoorbeeld omdat hij opgeroepen wordt voor het verrichten van een levensreddende handeling, niet op tijd beschikbaar is. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de met hem door de politie gemaakte afspraken niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid echter geen bijzondere omstandigheid.
In het geval waarin de bloedafname bij de verdachte meer dan anderhalf uur na aanvang van de hiervoor genoemde termijn heeft plaatsgevonden, is het van belang dat de bijzondere omstandigheid die daaraan ten grondslag heeft gelegen, in het proces-verbaal wordt opgenomen opdat naderhand kan worden getoetst of inderdaad daarvan sprake is geweest.
(...) De gestelde termijn is niet alleen in het voordeel van de verkeersveiligheid en opsporingsambtenaren, artsen en verpleegkundigen, maar ook van verdachten. Opsporingsambtenaren, artsen en verpleegkundigen zullen daardoor hun kostbare tijd en capaciteit alleen aan die mensen besteden die naar verwachting vervolgd kunnen worden en verdachten zullen zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van hun vrijheid worden beroofd.”
2.4.1
Aan de in artikel 12 lid 3 Besluit opgenomen termijnstelling ligt, volgens de onder 2.3.2 weergegeven toelichting daarop, in de kern ten grondslag dat door tijdsverloop de concentratie van de in artikel 2 Besluit aangewezen stoffen in het bloed vermindert, waardoor een langer durend tijdsverloop ertoe kan leiden dat de in het afgenomen bloed gemeten concentratie onder de toegestane grenswaarde komt. Daarmee wordt “het risico steeds groter (...) dat de bestuurder ten aanzien van wie op basis van een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties een verdenking van drugsgebruik is gerezen, naar aanleiding van het bloedonderzoek vrijuit gaat”. Dat betekent echter niet dat een onderzoek waarbij pas na het verstrijken van het tijdsbestek van anderhalf uur bloed is afgenomen, geen betrouwbaar resultaat geeft van de – voor de bewezenverklaring beslissende – op dat moment in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van die stoffen. Daaruit volgt dat het voorschrift niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.4.2
Als het voorschrift van artikel 12 lid 3 Besluit niet wordt nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor het bewijs van het in artikel 8 lid 5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Artikel 359a Sv vormt dan het toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of aan het verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg.
2.5.1
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof dat na het overschrijden van de in artikel 12 lid 3 Besluit genoemde termijn van anderhalf uur geen (op de wet gebaseerde) bevoegdheid meer bestond om bloed af te nemen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.2
Het hof heeft overwogen dat door het overschrijden van de termijn van anderhalf uur, terwijl van bijzondere omstandigheden waardoor de bloedafname niet tijdig kon plaatsvinden niet is gebleken, geen (op de wet gebaseerde) bevoegdheid meer bestond om bloed af te nemen, en dat daarmee een inbreuk is gemaakt op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit oordeel van het hof moet zo worden verstaan dat artikel 163 WVW 1994 onder meer de bevoegdheid verschaft om toestemming te vragen voor bloedonderzoek, dat daarbij voor de afname van bloed op grond van artikel 12 lid 3 Besluit een termijn van anderhalf uur geldt, en dat bij de overschrijding van die termijn – behalve in bijzondere omstandigheden, die in dit geval niet zijn gebleken – sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv omdat de bloedafname dan niet is verlopen overeenkomstig de regeling van artikel 163 WVW 1994 in samenhang met artikel 12 lid 3 Besluit. Daarom ontbreekt de feitelijke grondslag waarop deze klacht berust.
2.6.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof om de op te leggen straf te verminderen vanwege het onherstelbare vormverzuim in het voorbereidend onderzoek ten aanzien van de verdachte.
2.6.2
Het hof heeft geoordeeld dat gelet op het onder 2.5.2 genoemde onherstelbare vormverzuim – de overschrijding van de in artikel 12 lid 3 Besluit genoemde termijn van anderhalf uur, zonder dat bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan van die termijn mocht worden afgeweken – vermindering van de straf moet plaatsvinden. Het hof heeft daarbij overwogen dat de verdachte door dit vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, dat dit nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en dat strafvermindering ook in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Daarbij heeft het hof, wat betreft het belang van het geschonden voorschrift en het door de verdachte geleden nadeel, kennelijk in aanmerking genomen dat artikel 12 lid 3 Besluit ertoe strekt te voorkomen dat de verdachte onnodig lang moet wachten op de bloedafname en dat in dit geval – ook al was slechts sprake van een beperkte overschrijding van de termijn – de verdachte langer heeft moeten wachten dan de hiervoor op grond van artikel 12 lid 3 Besluit geldende tijdsduur. Dit oordeel van het hof is, mede in aanmerking genomen dat de strafvermindering een verlaging van de op te leggen geldboete met € 250 betreft, niet onbegrijpelijk.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geldboete van € 500 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2025.