ECLI:NL:HR:2025:1938

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
24/00859
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging van medewerkers van Forensisch Psychiatrische Kliniek door verdachte in kliniek verblijvend met dwangverpleging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, verbleef op basis van een rechterlijke machtiging in een Forensisch Psychiatrische Kliniek. Op 14 december 2022 bedreigde hij medewerkers van de kliniek met de dood en zware mishandeling tijdens een poging tot toediening van dwangmedicatie. De verdachte uitte bedreigingen zoals 'ik ga jullie één voor één vermoorden' en 'morgen pak ik jullie allemaal'. Het hof had eerder geoordeeld dat bij de medewerkers van de kliniek redelijke vrees kon ontstaan voor hun leven en lichamelijke integriteit, wat leidde tot de veroordeling van de verdachte op basis van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de vereisten voor veroordeling ter zake van bedreiging. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor verdere rechtsgevolgen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00859
Datum16 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 februari 2024, nummer 23-002651-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat A.C. Vingerling bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden en dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 13-333180-22 (zaak B) onder 3. In het bijzonder klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat bij de betreffende medewerkers van de Forensisch Psychiatrische Kliniek in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 13-333180-22 (zaak B) onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 14 december 2022 te [plaats] , [aangever] en een andere medewerker van [A] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [aangever] en een andere medewerker van [A] dreigend de woorden toe te voegen “ik ga jullie één voor één vermoorden” en “morgen pak ik jullie allemaal”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“5. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal van aangifte van 20 december 2022 met nummer PL1700-2022396842-2, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , ongenummerd.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van [aangever] :
Op 8 december 2022 is [verdachte] opgenomen bij de [A] .
Op 10 december 2022 was ik werkzaam bij de Forensisch Psychiatrische Kliniek te [plaats] . Ik hoorde van mijn collega's dat [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) delen van zijn kamer sloopte: de kastdeuren en het omhulsel van de deurklink. Daarnaast trok [verdachte] de gordijnen (deels) naar beneden. Ik heb toen samen met mijn collega's [verdachte] overgeplaatst naar de afzonderingsruimte. Omdat [verdachte] bleef schoppen tegen de deur is [verdachte] overgeplaatst naar de separeerruimte in de TBS kliniek.
Op 14 december 2022 was ik weer aan het werk als medewerker groepsbegeleiding in de Forensisch Psychiatrische Kliniek te [plaats] . [verdachte] zat in de separeercel. Er moest dwangmedicatie toegediend worden bij [verdachte] . Ik ging naar de separeercel toe samen met mijn collega's. Ik zag toen ik en mijn collega's [verdachte] wilden overmeesteren om de dwangmedicatie toe te dienen, dat hij een slaande beweging in de richting van mijn gezicht maakte. Ik voelde dat [verdachte] met zijn hand een klap op mijn gezicht gaf. Hierop krabde [verdachte] mij in het gezicht met zijn nagels net onder mijn rechteroog. Ik voelde een pijnlijk branderig gevoel. Zijn vingers waren in mijn oog gekomen. Ik voelde dat ik een trap in mijn rug kreeg en vervolgens beet [verdachte] mij in mijn vinger. Ik hoorde dat [verdachte] doodsbedreigingen uitte naar mij en mijn collega's. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “ik ga jullie één voor één vermoorden” en “morgen pak ik jullie”. Ik voelde mij hierdoor bedreigd omdat [verdachte] een felle agressieve man is en ik hem geloof.
6. De waarneming van het hof van de bijlage bij de aangifte met nummer PL1700-2022396842-2, ongenummerd.
Deze bijlage houdt in verschillende foto’s met daarop een kamer met een kapotte kast en een hangend zwart beschadigd gordijn.
7. Een proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2022, opgemaakt door [Officier van Justitie] , officier van justitie te Rotterdam, ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [Officier van Justitie] :
Ik ontving een melding van [A] te [plaats] dat de patiënt: [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1996 te [geboorteplaats] , zich schuldig had gemaakt aan diverse vernielingen, bedreiging met de dood en mishandeling door te slaan maar ook te bijten in een vinger.
Titel verblijf: schorsing MK Amsterdam.
Ik zag dat in de schorsingsbeslissing van rechtbank Amsterdam werd gerefereerd aan een zorgmachtiging, die was afgegeven op 8 december 2022.
(...)
10. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal verhoor getuige van 20 december 2022 met nummer PL1700-2022396842-4, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de (telefonisch afgelegde) verklaring van [getuige] :
Op 14 december (het hof begrijpt uit de context: 2022) was ik in dienst bij de Forensisch Psychiatrische Kliniek te [plaats] . Ik was bij patiënt [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte). Wij zijn met acht medewerkers de cel in gegaan. [verdachte] weigerde om zijn orale medicatie in te nemen waardoor wij een injectie moesten indienen. Voordat dit gebeurde had [verdachte] al meerdere bedreigingen geuit dat hij ons wilde aanvallen en hij ons wat aan ging doen, ook had hij gespuugd door het handboeienluik en had hij met zijn eigen urine en ontlasting door zijn separeercel gegooid.
Ik zag dat [verdachte] [aangever] (het hof begrijpt hier en hierna: [aangever] ) in zijn gezicht krabde en ik zag dat een andere collega een trap tegen het hoofd aan kreeg. Ik hoorde dat [aangever] in zijn vinger gebeten was.
Toen ik de vinger zag, was dat ook duidelijk te zien. Tijdens de worsteling tussen [verdachte] en ons hoorde ik dat [verdachte] meerdere bedreigingen uitte naar iedereen die hem onder bedwang wilde krijgen. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij ons af wilde maken en met ons wilde gaan vechten. Ik voelde mij hierdoor bedreigd omdat ik verwacht dat zijn bedreigingen waarheid kunnen worden.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 13-333180-22 (zaak B) onder 3 overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de ten laste gelegde bedreiging dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de aangever onder de gegeven omstandigheden niet daadwerkelijk de redelijke vrees heeft kunnen bekomen dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen dan wel het leven zou kunnen verliezen.
Het ten laste gelegde vond plaats op 14 december 2022 in de Forensische Psychiatrische Kliniek te [plaats] , alwaar de verdachte sinds 8 december 2022 verbleef op basis van een gedwongen rechterlijke machtiging. Op die dag verbleef de verdachte in de separeerruimte omdat hij een paar dagen daarvoor delen van zijn kamer had vernield. Er moest dwangmedicatie worden toegediend, omdat de verdachte orale medicatie weigerde. [aangever] is medewerker groepsbegeleider bij voornoemd centrum. Op de bewuste dag ging hij samen met een aantal collega’s naar de separeerruimte om de verdachte een injectie te geven. De verdachte verzette zich hier hevig tegen en heeft de aangever in het gezicht geslagen, onder zijn oog gekrabd, in zijn rug getrapt en in zijn vinger gebeten. De verdachte zei daarbij: “ik ga jullie een voor een vermoorden” en “morgen pak ik jullie allemaal”. [aangever] heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde omdat de verdachte een felle agressieve man is. De [getuige] , eveneens werkzaam bij voornoemd centrum, heeft verklaard dat hij de bedreigingen heeft gehoord en getuige was van het geweld. Hij voelde zich bedreigd omdat hij verwachtte dat de bedreigingen waarheid konden worden. Hij heeft voorts verklaard dat de verdachte eerder al had gespuugd door het handboeienluik en zijn urine en ontlasting door de cel had gegooid.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden bij [aangever] en de [getuige] de redelijke vrees is ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen dan wel het leven zouden kunnen verliezen. Hierbij is in het bijzonder van belang dat uit bovengenoemde omstandigheden blijkt dat de verdachte verplicht medicatie moest innemen, maar dit weigerde en zich daar hevig tegen verzette en daarbij daadwerkelijk overging tot het gebruik van geweld. Het feit dat zowel [aangever] als [getuige] werkzaam waren in het Forensisch Psychiatrische Centrum waar de verdachte gedwongen verbleef maakt dat niet anders.
Het psychiatrisch ziektebeeld van de verdachte en het feit dat hij zich ten tijde van het doen van de gewraakte uitingen in een separeerruimte bevond, doen hieraan evenmin af.”
2.3
Voor een veroordeling voor bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling is in een geval als dit vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
2.4
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte verbleef op 14 december 2022 sinds enkele dagen op basis van een gedwongen rechterlijke machtiging in een Forensisch Psychiatrische Kliniek. Op die dag verbleef de verdachte in de separeerruimte omdat hij een paar dagen daarvoor delen van zijn kamer had vernield. Omdat de verdachte zijn medicatie weigerde, ging een aantal medewerkers van de kliniek, onder wie de [aangever] , de separeerruimte in om de verdachte dwangmedicatie toe te dienen. Daarvoor had de verdachte al meerdere bedreigingen geuit dat hij de medewerkers van de kliniek wilde aanvallen en dat hij hen wat aan ging doen, had hij gespuugd door het handboeienluik en had hij zijn urine en ontlasting door de separeerruimte gegooid. Toen de medewerkers van de kliniek de separeerruimte binnengingen, verzette de verdachte zich hevig. De verdachte heeft de aangever daarbij in het gezicht geslagen, onder een oog gekrabd, in de rug getrapt en in een vinger gebeten. Daarbij zei de verdachte: “ik ga jullie een voor een vermoorden” en “morgen pak ik jullie allemaal”. De aangever heeft verklaard dat hij zich hierdoor bedreigd voelde omdat hij de verdachte geloofde en de verdachte “een felle agressieve man” is. De in de bewezenverklaring bedoelde andere medewerker van de kliniek voelde zich ook bedreigd omdat hij verwachtte dat de bedreigingen waarheid konden worden.
Het hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat door deze gedragingen van de verdachte bij de aangever en de in de bewezenverklaring bedoelde andere medewerker van de kliniek in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen.
2.5
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting over het begrip ‘bedreiging’ als bedoeld in artikel 285 Sr en is, mede gelet op de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
2.7
Opmerking verdient dat deze zaak zich onderscheidt van de, in de toelichting op het cassatiemiddel genoemde, zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91. In die zaak had het hof – anders dan in de zaak die nu voorligt – de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreiging. Het hof oordeelde in de omstandigheden van dat geval dat de betreffende verbale bedreiging bij de betrokkenen niet zonder meer in redelijkheid de in rechtsoverweging 2.3 bedoelde vrees kon doen ontstaan. Het hof had daarbij mede acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en dat de bedreigende taal in de context van een emotionele en ontregelde geestelijke toestand was geuit. De Hoge Raad verwierp het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep tegen de vrijspraak en betrok daarbij dat het betreffende oordeel van het hof was verweven met aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Daarbij is ook van belang dat, als het openbaar ministerie in cassatie opkomt tegen een door het hof gegeven vrijspraak, de enkele omstandigheid dat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een bewezenverklaring toelaat, een vrijspraak niet onbegrijpelijk maakt (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Omdat de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zich naar zijn aard niet voor vermindering leent, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2025.