Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
11 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 oktober 2022. De verdachte, geboren in 1977, was in hoger beroep veroordeeld voor rijden onder invloed van cannabis en cocaïne, in strijd met artikel 8.5 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging had in eerste aanleg vrijspraak bepleit en stelde in cassatie dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het vonnis was bevestigd, met name met betrekking tot de opgave van bewijsmiddelen conform artikel 359.3 van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast werd er een verweer gevoerd over de termijn waarbinnen het bloedmonster had moeten worden ingezonden, waarbij de verdediging stelde dat deze termijn was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de verwerping van dit verweer gebruik had kunnen maken van een vrachtbrief, ook al was dit document geen onderdeel van de processtukken. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat er geen noodzaak was om verder te motiveren. Tevens werd ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.