ECLI:NL:HR:2025:212

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/01425
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over witwassen van geldbedrag en verbergen van vindplaats en rechthebbende

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1977, was beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van € 75.160, dat verborgen was in een holle ruimte onder de trap van zijn woning. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring van het verbergen van de vindplaats en het verhullen van de rechthebbende niet voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad oordeelde echter dat de bewijsvoering toereikend was, gezien de omstandigheden waaronder het geldbedrag was aangetroffen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte geen verklaring had gegeven over de herkomst van het geld en dat het vermoeden bestond dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het hof, waarbij de verdachte schuldig werd bevonden aan het witwassen van geld en het verbergen van de vindplaats van dat geld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01425
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2023, nummer 23-002011-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte van “een voorwerp, te weten een geldbedrag van 75.160,00 euro, de vindplaats heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende was”.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 6 november 2017 (op het adres [a-straat] ) te [plaats]
van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 75.160,00 euro, de vindplaats heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende was
en
voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 20.385,41 en
- horloges en
- een Mercedes Benz E500 met [kenteken 1] en een Audi Q7 met [kenteken 2] voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist dat deze voorwerpen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen (aantreffen verborgen ruimte [a-straat] te [plaats] ) van 7 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-563 en S-008 (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Bij het doorzoeken van de woning op 6 november 2017 is door Forensische Opsporing een holle ruimte onderkend onder de trap die leidt naar de eerste verdieping van de woning. Ik, verbalisant T-563, zag dat bij het verwijderen van de vloerbedekking op één van de treden een luikje zichtbaar werd. Ik zag dat de vloerbedekking niet vastgelijmd zat aan de trede. Achter dit luikje, wat vast was gemaakt met klemmetjes, zat een holle ruimte. Verbalisanten van Forensische Opsporing haalden achter dit luik een plastic tas met diverse bankbiljetten en twee kartonnen dozen. Verbalisant S-008 zag dat de twee dozen gevuld waren met stapeltjes met bankbiljetten. Ik, verbalisant T-563, zag dat in de eerste plastic tas met opschrift ‘Douglas’ diverse stapeltjes met bankbiljetten zaten.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte zijn op verschillende plaatsen geldbedragen aangetroffen tot een totaal van € 95.545,41. Een gedeelte van dit geld – drie geldsommen tot een totaalbedrag van € 75.160,00 – was verstopt in een ruimte onder de trap. (...)
In aanmerking genomen dat (i) sprake is van contante geldbedragen met een omvang die in het legale betalingsverkeer niet gebruikelijk is, (ii) die voor een groot deel op een ongebruikelijke plaats waren verstopt, (iii) uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte beschikte over een legaal inkomen dat het bezit van dergelijke geldbedragen, auto’s en horloges met de genoemde waardes kan verklaren en (iv) de verdachte – zoals hiervoor overwogen – deelnam aan een criminele organisatie, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat deze goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit is door de verdediging ook niet betwist.
Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze goederen.
Beoordeling verklaring verdachte
(...)
Het hof stelt verder vast dat de verdachte over de herkomst van de verschillende geldbedragen en de beide auto's geen verklaring heeft afgelegd.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven over de herkomst van de genoemde geldbedragen, auto’s en horloges. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat deze goederen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
Dit betekent dat het ten laste gelegde kan worden bewezen verklaard op de hierna te melden wijze. Daarbij merkt het hof ten aanzien van de ten laste gelegde onderdelen ‘verbergen' en 'verhullen’ nog het volgende op. Zoals hiervoor is opgemerkt, was een drietal geldsommen – tot een totaal van € 75.160,00 – geplaatst in een verborgen ruimte onder een traptrede; de vloerbedekking bedekte een luikje dat deze ruimte afsloot. Deze geldbedragen waren hierdoor goed verborgen. Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden gesproken worden van een situatie waarin de verdachte de vindplaats van de geldsommen heeft verborgen en waarin hij heeft verhuld wie de rechthebbende is geweest. Ook dit is overigens door de verdediging niet betwist.”
2.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.2
De geschiedenis van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, Stb. 2001, 606, houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben en geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (...).
Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen » en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» – volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» – zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) – gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval – erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27159, nr. 5, p. 17.)
2.4
Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte een geldbedrag van € 75.160 heeft bewaard in zijn woning. Dit geldbedrag bevond zich in een holle ruimte onder de trap. Die ruimte was bereikbaar door een luikje dat met klemmetjes was vastgemaakt in een traptrede. Dat luikje werd pas zichtbaar na het verwijderen van de vloerbedekking op die traptrede. Gelet op deze verborgen ruimte, die kennelijk speciaal voor het langdurig en heimelijk verbergen van voorwerpen was gecreëerd en waarin het uit misdrijf afkomstige geldbedrag ook daadwerkelijk was verborgen, is de bewezenverklaring wat betreft het ‘verbergen van de vindplaats’ toereikend gemotiveerd en heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht over de bewezenverklaring van het ‘verbergen en verhullen van de rechthebbende’.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.