Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
18 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2022. De verdachte, geboren in 1991, was eerder meermalen onherroepelijk veroordeeld wegens overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, waaronder artikel 107. De Hoge Raad diende te beoordelen of het hof bij de strafoplegging, die bestond uit een geldboete van € 500 of subsidiair 10 dagen hechtenis, rekening had mogen houden met deze eerdere veroordelingen, ondanks dat deze niet waren terug te vinden in het door het hof genoemde uittreksel Justitiële Documentatie. De advocaat van de verdachte, G.J.P.M. Mooren, had een cassatiemiddel ingediend, maar de plaatsvervangend advocaat-generaal V.M.A. Sinnige concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel tot stand is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, gezien het feit dat meer dan twee jaar waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft echter geen verdere rechtsgevolgen aan deze overschrijding verbonden, gezien de opgelegde geldboete.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand is gebleven.