Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
18 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 december 2022. De verdachte, geboren in 1971, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen in strijd met de Opiumwet. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, stelde een cassatiemiddel voor. De plaatsvervangend advocaat-generaal V.M.A. Sinnige concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het beroep werd verworpen, aangezien de klachten niet relevant waren voor de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Hierbij werd vastgesteld dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, het voldoende was om te constateren dat de redelijke termijn was overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.