ECLI:NL:HR:2025:290

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
22/03764
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in hoger beroep met betrekking tot bedreiging, dwang en belediging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging, dwang en belediging, gepleegd op 31 december 2020. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een verzoek tot aanhouding ingediend, omdat de verdachte zijn kinderen van school moest ophalen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, waarbij het belang van een voortvarende behandeling zwaarder woog dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de overwegingen van het hof herhaald en geconcludeerd dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en deze verworpen. Tevens heeft de Hoge Raad geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar heeft besloten hieraan geen rechtsgevolg te verbinden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en de veroordeling van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03764
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 oktober 2022, nummer 21-000374-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.A.W. Dekker, advocaat in Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, de op 31 december 2020 gepleegde feiten 1. en 2. bedreiging, 3. poging tot een ander door geweld wederrechtelijk dwingen iets niet te doen, en 4. belediging, meermalen gepleegd.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2022 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. N. Hannaart, advocaat te Almere.
De raadsman verklaart uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd om verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman van verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De raadsman acht verdachte ten onrechte veroordeeld voor feit 1 en feit 2.
De raadsman doet een verzoek tot aanhouding van de zitting en voert daarbij aan dat verdachte niet bij de zitting aanwezig kan zijn omdat hij zijn kinderen moest ophalen. Verdachte wenst graag ter terechtzitting aanwezig te zijn om te kunnen toelichten dat hij de verklaringen zoals deze zijn opgenomen in het dossier anders heeft bedoeld.
De voorzitter vraagt de raadsman wanneer verdachte op de hoogte is geraakt van de zitting.
De raadsman antwoordt dat de dagvaarding op 23 augustus is uitgereikt aan een huisgenoot van verdachte en dat hij tien dagen geleden contact heeft gehad met verdachte over de zitting.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. Er dient een afweging gemaakt te worden tussen het persoonlijk belang van verdachte om aanwezig te zijn bij de zitting en het belang van een effectieve en voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. Hierbij is van belang dat verdachte de aan hem verweten gedragingen heeft bekend. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar er is geen appelschriftuur ingediend. Eveneens dient mee te wegen dat het onvoorwaardelijke deel van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf reeds door verdachte in voorarrest is doorgebracht. De opgelegde straf heeft niet tot gevolg dat verdachte alsnog in detentie zal geraken. In het licht van het voorgaande dient het strafvorderlijk belang in dit geval zwaarder te wegen dan het persoonlijk belang van verdachte, omdat het gaat om nare ingrijpende feiten gepleegd tegen hulpverleners. Bovendien geldt dat de feiten bijna 2 jaar geleden zijn gepleegd.
De voorzitter wijst het aanhoudingsverzoek af en deelt daarbij mede dat hij waarde hecht aan het feit dat verdachte eind augustus al op de hoogte was van de zitting. Verdachte heeft in eerste aanleg al de gelegenheid gehad om zijn standpunt toe te lichten en heeft dit nogmaals gedaan in later nagestuurde stukken die deel uitmaken van het dossier. Verdachte maakt daarnaast de keuze om zijn kinderen op te halen en niet bij de zitting aanwezig te zijn en op andere wijze te voorzien in het van school ophalen van zijn kinderen. De belangen van een voortvarende behandeling dienen in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van verdachte bij aanhouding.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).
2.4
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte weliswaar ruim tevoren op de hoogte was van de datum van de terechtzitting in hoger beroep en dat hij aanwezig wenste te zijn om te kunnen toelichten dat hij de verklaringen zoals deze zijn opgenomen in het dossier anders heeft bedoeld, maar dat hij zijn kinderen moest ophalen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat de belangen van een voortvarende behandeling in dit geval zwaarder moeten wegen dan het belang van de verdachte bij aanhouding. Dat oordeel is – gelet op wat de raadsman over de reden van de afwezigheid van de verdachte aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd en in aanmerking genomen wat op de terechtzitting aan de orde is gekomen over het procesverloop, de ernst van de tenlastegelegde feiten en in verband daarmee het belang van een voortvarende behandeling – niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de raadsman niet nader heeft toegelicht waarom het ophalen van de kinderen een klemmende omstandigheid opleverde die aan de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting in de weg stond. Deze belangenafweging van het hof draagt de afwijzing van het verzoek tot aanhouding zelfstandig, zodat aan wat het hof verder nog heeft overwogen, kan worden voorbijgegaan.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 65 dagen waarvan 60 voorwaardelijk volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.