ECLI:NL:HR:2025:322

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/01587
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en natrekking van aluminium in faillissement van elektrolysefabriek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Glencore AG en de hypotheekhouders NB c.s. De zaak betreft de vraag of Glencore, die zijn pandrecht op vloeibaar aluminium heeft verloren door natrekking aan de elektrolysefabriek van Zalco, een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan instellen tegen de hypotheekhouders. Na het faillissement van Zalco is het aluminium gestold en onderdeel geworden van de elektrolysefabriek, waardoor Glencore zijn pandrecht verloor. Glencore stelt dat de hypotheekhouders ongerechtvaardigd zijn verrijkt doordat het aluminium onder hun hypotheekrecht is gekomen en vordert schadevergoeding van bijna 7,8 miljoen dollar.

De Hoge Raad oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor de ongerechtvaardigde verrijking bij Glencore ligt. Het hof had eerder geoordeeld dat Glencore onvoldoende had onderbouwd dat de hypotheekhouders waren verrijkt, gezien de waardedaling van het onderpand. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de natrekking van het aluminium niet automatisch leidt tot een veronderstelling van verrijking. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Glencore en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01587
Datum21 februari 2025
ARREST
In de zaak van
GLENCORE AG,
gevestigd te Baar, Zwitserland,
EISERES tot cassatie,
hierna: Glencore,
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
1. AMTRUST INTERNATIONAL UNDERWRITERS DAC,
gevestigd te Dublin, Ierland,
2. LIBERTY MUTUAL SURETY EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna gezamenlijk: NB,
3. NORTH SEA PORT NETHERLANDS N.V.,
gevestigd te Terneuzen,
hierna: ZSP,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: NB c.s.,
advocaten: F.J.L. Kaptein en J.W.M.K. Meijer.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak 19/00263, ECLI:NL:HR:2020:1786 van 13 november 2020;
b. de arresten in de zaak 200.286.722/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2023 en 18 april 2023.
Glencore heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NB c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Glencore mede door D.A.M.H.W. Strik en R.A. González Nicolás, en voor NB c.s. mede door E.C.L. van de Langerijt.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Na het faillissement van een elektrolysefabriek is vloeibaar aluminium gestold en door natrekking bestanddeel geworden van de elektrolysefabriek. Het pandrecht van Glencore op het aluminium is daarmee verloren gegaan en de hypotheekrechten van NB c.s. op de elektrolysefabriek zijn zich ook over het aluminium gaan uitstrekken. In deze cassatieprocedure is aan de orde of Glencore op grond daarvan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft op NB c.s.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in rov. 2.1-2.18 van het bestreden arrest. Voor zover in cassatie van belang zijn de feiten als volgt.
(i) Zeeland Aluminium Company N.V. (hierna: Zalco) is in december 2011 in staat van faillissement verklaard. Zalco exploiteerde een aluminiumsmelterij (hierna: de elektrolysefabriek). Zalco was op grond van een opstalrecht eigenaar van de elektrolysefabriek en was erfpachter van het fabrieksterrein. ZSP was eigenaar van het fabrieksterrein.
(ii) NB heeft aan Zalco een kredietfaciliteit verstrekt van ongeveer € 20 miljoen. NB had in 2009 een pandrecht verkregen op de (aluminium)voorraden van Zalco en voorts een eerste hypotheekrecht op Zalco’s recht van erfpacht en opstal. ZSP had een tweede recht van hypotheek op het recht van erfpacht en opstal.
(iii) Glencore leverde aluinaarde aan Zalco. Glencore verkreeg in november 2011 een eerste pandrecht op het aluminium waarvan Zalco eigenaar was of zou worden (hierna: het pandrecht). Ten behoeve van de vestiging van het pandrecht heeft NB haar pandrecht op het (toekomstige) aluminium (zie hiervoor onder (ii)) prijsgegeven. In ruil daarvoor verkreeg NB een pandrecht op een door (een groepsmaatschappij van) Zalco aangehouden cashdepot van € 3 miljoen (hierna: het cashdepot), gefinancierd door Glencore.
(iv) Ten tijde van de faillietverklaring van Zalco bevond zich aluminium in vloeibare vorm in elektrolysebakken (hierna: de ovens). De curatoren hebben het productieproces gefaseerd stilgelegd. Het overgrote deel van het vloeibare aluminium is toen gestold. Het gestolde aluminium wordt hierna ook aangeduid als het aluminium.
(v) Op 11 juni 2012 is tussen de curatoren, ZSP, NB, UTB Holding en een derde een overeenkomst gesloten die onder meer inhoudt (a) dat NB en ZSP afstand doen van hun hypotheekrechten, (b) dat het recht van erfpacht en opstal wordt beëindigd waardoor ZSP onbezwaard eigenaar werd van de elektrolysefabriek en het terrein niet langer was bezwaard met beperkte rechten en (c) dat UTB Holding de elektrolysefabriek – waar zich toen het aluminium bevond – volledig zal slopen en het gehele terrein zal saneren.
(vi) Bij overeenkomst van 19 oktober 2012 heeft UTB Holding het aluminium gekocht, althans het recht verworven om dit uit de ovens te verwijderen en de opbrengst te behouden, tegen betaling van een bedrag van € 5.125.000,-- aan ZSP en/of NB. UTB Holding heeft in het kader van de sloop van de elektrolysefabriek het aluminium uit de ovens laten verwijderen.
(vii) In november 2017 is tussen onder meer Glencore, de curatoren en UTB Holding overeengekomen dat de curatoren het aluminium onbezwaard mogen verkopen en dat de opbrengst op een escrowrekening zal worden gestort. Vervolgens is het aluminium geveild. Glencore heeft het aluminium op de veiling gekocht voor ruim USD 8 miljoen.
2.3
In deze tweede cassatieprocedure [1] tussen partijen is niet langer in geschil dat het aluminium bestanddeel is geworden van de elektrolysefabriek en dat daardoor het pandrecht van Glencore verloren is gegaan. Daardoor is alleen nog de subsidiaire vordering van Glencore aan de orde. Die vordering strekt ertoe dat (a) voor recht wordt verklaard dat NB en ZSP ongerechtvaardigd zijn verrijkt, althans dat NB ongerechtvaardigd is verrijkt, ten koste van Glencore, als gevolg van natrekking van het aluminium en (b) NB en ZSP worden veroordeeld, althans NB wordt veroordeeld, tot vergoeding van de door Glencore geleden schade van USD 7.825.499,40 (na eisvermindering in hoger beroep).
Glencore heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat NB en ZSP als eerste en tweede hypotheekhouder ongerechtvaardigd zijn verrijkt doordat de waarde van de erfpacht- en opstalrechten is vermeerderd doordat het aluminium bestanddeel is geworden van de ovens. Het gevorderde bedrag is gelijk aan de hiervoor in 2.2 onder (vii) genoemde veilingopbrengst, verminderd met de executiekosten, aldus Glencore.
2.4
Het hof [2] heeft de subsidiaire vordering van Glencore afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“4.1.15. De stelplicht en de bewijslast ter zake van de subsidiair door Glencore gestelde ongerechtvaardigde verrijking van NB c.s. liggen bij Glencore.
(…)
4.4.2.
NB c.s. betwist dat zij is verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW omdat hun hypotheekrechten op het erfpacht- en opstalrecht met betrekking tot het fabrieksterrein als geheel per saldo een negatieve waarde vertegenwoordigden ten gevolge van de canonverplichting en -achterstand die erop drukte, die door de natrekking van het aluminium niet positief werd.
4.4.3.
NB c.s. voert hiertoe onder meer het volgende aan. Bij de vraag of sprake is van verrijking moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, ook het nadeel dat een partij lijdt (…). (…) NB c.s. [heeft] in dit verband (…) aangevoerd dat het faillissement van Zalco (en haar zustervennootschappen) NB aanzienlijke schade had opgeleverd (…) (terwijl volgens haar ZSP als (slechts) tweede hypotheekhouder überhaupt niet was verrijkt in verband met de onderdekking voor de eerste hypotheek van NB (…). (…) NB c.s. [noemt] in het bijzonder de beschadiging van de ovens ten gevolge van de stolling van het aluminium. (…) Zij heeft erop gewezen dat de financiers van Zalco medio januari 2010 het terrein als voldoende onderpand beschouwden voor een financiering van € 42 miljoen. Zalco zelf waardeerde haar opstallen, grond en machinerie per (…) 31 december 2010 op € 84.279.110. NB c.s. heeft gesteld dat deze waarde (per dat moment) realistisch was, terwijl na de stolling van het aluminium de waarde van het terrein aanzienlijk lager was geworden, te weten € 15 miljoen. NB c.s. heeft erop gewezen dat de partij die in de eerste maanden van het faillissement van Zalco overwoog om het terrein voor dat bedrag te kopen, niet bereid was om de achterstallige canon en de saneringskosten voor haar rekening te nemen. Per saldo, met inachtneming van die posten, was volgens NB c.s. toen zelfs sprake van een negatieve waarde van het terrein (…).
4.4.4. (…)
Glencore [heeft] in reactie hierop gesteld dat NB c.s. de gevolgen van het faillissement (of het beëindigen van het elektrolysebedrijf) van Zalco enerzijds en de gevolgen van de stolling van het aluminium voor de bruikbaarheid van de ovens anderzijds – welke gevolgen er volgens Glencore niet waren –, ten onrechte door elkaar haalt. Het hof volgt Glencore hierin niet. In de eerste plaats gaat het hof ervan uit dat het proces van stolling wel degelijk tot schade aan de ovens heeft geleid (hiervoor 4.3.3-4.3.10) [(…)]. Los hiervan is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd om voor beantwoording van de vraag of NB c.s. is verrijkt niet slechts te kijken naar het enkele proces van stolling van het aluminium, maar breder ook naar de context waarin dit plaatsvond. Die context was het faillissement van Zalco, waarin werd besloten de productie stil te leggen, wat naar algemene ervaringsregels een snelle en omvangrijke vermindering van de going-concernwaarde van de onderneming en daarmee de fabriek (het erfpachts- en opstalrecht) waarschijnlijk maakte. Dit risico heeft zich ook verwezenlijkt. De stolling van het aluminium maakte van dit proces rechtstreeks onderdeel uit.
4.4.5.
In het licht van het voorgaande heeft Glencore onvoldoende onderbouwd dat NB c.s. is verrijkt gelet op deze waardedaling (van het gehele onderpand van NB c.s.) die de waarde van het aluminium (op zichzelf beschouwd) oversteeg. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat de hier bedoelde context/waardedaling nochtans in onvoldoende rechtstreeks verband stond met de natrekking van het aluminium als zodanig om in het kader van de verrijkingsvraag daarmee in verrekening te worden gebracht, maakt deze context naar het oordeel van het hof in elk geval dat afdracht van de verrijking, in weerwil van die context (een grotere verarming), niet redelijk zou zijn. De verarming van Glencore ten gevolge van de natrekking van het aluminium maakt dit niet anders. Glencore was (derden)pandhoudster van een zich steeds vernieuwende voorraad aluminium. Dat pandrecht kon (steeds) verloren gaan, door (geoorloofde) vervreemding van die voorraad dan wel anderszins. Stilvallen of -leggen van ovens en daardoor natrekking van het zich daarin bevindende aluminium (en daardoor ook verloren gaan van pandrecht) moest voor Glencore in algemene zin voorzienbaar zijn.
4.4.6.
Glencore stelt aanvullend dat NB ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij én is verrijkt doordat het aluminium onder het bereik is gekomen van het erfpachts- en opstalrecht waarop zij een hypotheek had (en (indirect) heeft meegedeeld in de opbrengst) én verhaal kan of heeft kunnen nemen op het cashdepot (hiervoor, 2.6)[(…)], welke laatstbedoelde verhaalspositie zij juist had verkregen als tegenprestatie voor het prijsgeven van haar eigen pandrecht op het aluminium. Dit cashdepot had Glencore nota bene zelf gefinancierd, zo stelt zij, juist met het oog op het verkrijgen van een eigen (eerste) pandrecht op het aluminium.
4.4.7.
Ook deze grondslag van de vordering van Glencore is ondeugdelijk. NB had haar aanspraak op het cashdepot verkregen toen nog helemaal geen sprake was van natrekking van het aluminium door de ovens. Zij was ook geen partij bij de (gestelde) financiering van het cashdepot door Glencore. Er is dus geen enkele grondslag om het verhaal dat NB op het cashdepot kan of kon nemen te kwalificeren als ongerechtvaardigde verrijking ten koste van Glencore.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 4.4.4 heeft miskend dat NB c.s. in beginsel ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van Glencore doordat het aluminium door natrekking bestanddeel is geworden van de ovens, waardoor het pandrecht van Glencore op het aluminium is tenietgegaan. In geval van natrekking moet in beginsel worden aangenomen dat sprake is van verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW en moet in beginsel ook worden aangenomen dat afdracht van de verrijking redelijk is in de zin van art. 6:212 lid 1 BW, aldus het onderdeel. Deze klacht is ook gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.1.15 dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de ongerechtvaardigde verrijking van NB c.s. bij Glencore liggen. De omstandigheid dat het aluminium is nagetrokken door de ovens, betekent dat het aan NB c.s. is om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, aldus het onderdeel.
3.1.2
De klacht faalt omdat de rechtsopvatting waarop de klacht berust geen steun vindt in het recht. Natrekking is een goederenrechtelijke ordeningsmaatregel en onbillijkheden die daarmee gepaard gaan kunnen worden gecompenseerd door onder meer een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. In de wetsgeschiedenis van art. 6:212 BW is opgemerkt dat een verrijking in geval van natrekking in beginsel ongerechtvaardigd is. [3] Als uitgangspunt heeft echter niet ook te gelden dat in een geval van natrekking in beginsel sprake is van een verrijking. Als hoofdregel heeft dus, ook in een geval van natrekking, te gelden dat het aan de partij die zich op ongerechtvaardigde verrijking beroept, is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de natrekking tot verrijking heeft geleid.
3.2.1
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.4.4 en 4.4.5 dat Glencore onvoldoende heeft onderbouwd dat NB c.s. zijn verrijkt. De onderdelen 2.1 en 2.4 klagen onder meer dat het hof ten onrechte de going-concernwaarde van het onderpand van het hypotheekrecht van NB c.s. (de elektrolysefabriek en het fabrieksterrein) in aanmerking heeft genomen bij de vergelijking tussen de vermogenstoestand van NB c.s. na de natrekking en de vermogenstoestand indien de natrekking niet zou hebben plaatsgevonden. Volgens de klacht had het hof in plaats daarvan in die vermogensvergelijking moeten betrekken de waarde van het onderpand direct vóór het moment van natrekking, toen Zalco al failliet was.
3.2.2
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verrijking in de zin van art. 6:212 BW komt het aan op een vergelijking tussen de feitelijke vermogenstoestand van de aangesprokene na het plaatsvinden van de gebeurtenis(sen) waarop de vordering is gebaseerd en diens hypothetische vermogenstoestand zoals deze zou zijn geweest als die gebeurtenis(sen) niet zou(den) hebben plaatsgevonden. [4] Daarbij moet de rechter acht slaan op alle omstandigheden van het geval.
3.2.3
In rov. 4.4.4 en 4.4.5 heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de stolling van het aluminium een gevolg was van het besluit van de curatoren tot het stilleggen van het productieproces van de elektrolysefabriek en dat de stolling van het aluminium daarom niet los kan worden gezien van de overige gevolgen van dat besluit, in het bijzonder de waardevermindering van de elektrolysefabriek, en dat die waardevermindering daarom meeweegt bij de beantwoording van de vraag of NB c.s. zijn verrijkt door de natrekking.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat de natrekking en de waardevermindering van het onderpand van NB c.s. naar het oordeel van het hof waren terug te voeren op dezelfde oorzaak – het besluit van de curatoren tot het stilleggen van het productieproces – kon het hof beide gevolgen betrekken bij de vermogensvergelijking ter beantwoording van de vraag of NB c.s. door de natrekking zijn verrijkt.
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht van de onderdelen 2.1 en 2.4 faalt dus.
3.2.4
De overige klachten van de onderdelen 1 en 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Het hof heeft de vordering van Glencore tot vergoeding van schade op grond van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen op twee zelfstandig dragende gronden: (a) Glencore heeft onvoldoende onderbouwd dat NB c.s. zijn verrijkt, gelet op de waardedaling van het gehele onderpand van NB c.s. die de waarde van het aluminium overstijgt en (b) voor zover NB c.s. wel zijn verrijkt, zou afdracht van de verrijking niet redelijk zijn. Omdat het onder (a) bedoelde oordeel tevergeefs wordt bestreden, heeft Glencore geen belang bij behandeling van onderdeel 3 dat klaagt over het onder (b) bedoelde oordeel.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Glencore in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NB c.s. begroot op € 14.229,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Glencore deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
21 februari 2025.

Voetnoten

1.Zie voor de eerste cassatieprocedure tussen partijen HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1786.
2.Gerechtshof Den Haag 24 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:31, zoals verbeterd bij beslissing van 18 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:750.
3.Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 833.
4.Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 6