Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
11 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 september 2022. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Echter, deze overschrijding leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad heeft opgemerkt dat ook in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 22/03756 bij de Hoge Raad aanhangig is, de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. De Hoge Raad heeft besloten dat in deze ontnemingszaak volstaan kan worden met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder dat hieraan verdere rechtsgevolgen worden verbonden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.