ECLI:NL:HR:2025:374

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
22/02456
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering en DNA-materiaal in poging tot doodslag

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op een oude vrouw. De verdachte heeft een kussen op het gezicht van de aangeefster gedrukt terwijl zij sliep. De verdediging heeft aangevoerd dat het DNA-materiaal van de verdachte op het kussen niet betekent dat hij de dader is, aangezien er ook DNA-materiaal van een onbekend gebleven man op het kussen is aangetroffen. Het hof heeft het DNA van de verdachte als bewijs gebruikt, maar heeft niet voldoende gemotiveerd waarom het DNA van de onbekende man niet dezelfde betekenis heeft. De Hoge Raad oordeelt dat het hof in strijd heeft gehandeld met artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering door niet voldoende redenen te geven voor het afwijken van het standpunt van de verdediging. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02456
Datum11 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2022, nummer 22-000197-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.T.C. Dölle, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet de verdachte de dader is, maar de onbekend gebleven man van wie ook DNA-materiaal is aangetroffen op het kussen van de aangeefster.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 03 december 2016 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, terwijl zij die [slachtoffer] in bed lag, meermalen een kussen in het gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7. Het hof heeft over de bewijsvoering verder overwogen:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat – kort gezegd – niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de dader is. Hoewel er DNA van de verdachte op de plaats delict is aangetroffen, kan niet worden uitgesloten dat het DNA daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. Ook kan sprake zijn geweest van een indirecte DNA-overdracht, waarbij de werkelijke dader DNA-materiaal van de verdachte heeft achtergelaten, bijvoorbeeld doordat deze kleding dan wel handschoenen van de verdachte droeg ten tijde van het plegen van het delict. Daarnaast zijn er contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte.
Feiten en omstandigheden
Het navolgende is naar het oordeel van het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de zich in het dossier bevindende stukken, komen vast te staan.
Aangeefster is als slachtoffer de enige getuige van wat er in haar woning is voorgevallen in de nacht van 2 op 3 december 2016. Zij heeft verklaard dat zij, nadat zij op vrijdag 2 december 2016 tussen 23:30 en 24:00 uur naar bed ging, in de nacht wakker werd omdat het hoofdkussen waarop zij lag te slapen door iemand onder haar hoofd werd weggetrokken. Het kussen werd vervolgens door iemand op haar gezicht geduwd, waarna zij probeerde het kussen van haar gezicht weg te trekken omdat zij het benauwd kreeg. Het lukte haar om lucht te krijgen, maar de dader drukte het kussen opnieuw op haar gezicht. Aangeefster begon weer aan het kussen te trekken en het lukte haar weer om lucht te krijgen en heel hard om hulp te roepen. De dader stopte toen en is weggegaan. Aangeefster is naar buiten gelopen en heeft daar om hulp geroepen. Een buurman hoorde de aangeefster om hulp roepen en trof haar omstreeks 3:15 uur in haar achtertuin aan. Bij aangeefster werd letsel geconstateerd in de vorm van een striem in haar hals, een wondje en roodheid bij haar linkeroog en enkele snijverwondingen aan haar rechterhand. Aan de achterdeur van de woning werd braakschade geconstateerd. Er werden geen sporen van het doorzoeken van de woning aangetroffen. Volgens aangeefster was er niets uit de woning weggenomen.
In de woning van aangeefster heeft sporenonderzoek plaatsgevonden, waarbij het hoofdkussen is veiliggesteld en bemonsterd. Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: "het NFI") is in de bemonsteringen van de buitenzijde van het sloop van het hoofdkussen celmateriaal aangetroffen waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen van minimaal een vrouw en minimaal een man. Vanwege de match met het DNA-profiel van aangeefster en omdat het een bemonstering van haar hoofdkussen betreft, kan worden aangenomen dat (een gedeelte van) het bloed/celmateriaal in deze bemonstering afkomstig is van aangeefster zelf. Onder de aanname dat dit DNA-mengprofiel afkomstig is van aangeefster en één andere mannelijke persoon is een combinatie van DNA-kenmerken van deze man afgeleid. Vervolgens heeft er vergelijkend DNA-onderzoek plaatsgevonden door middel van opname in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. Hierbij is een match gevonden tussen het (eerder in de databank opgenomen) DNA-profiel van de verdachte met de aangetroffen combinatie van DNA-kenmerken. Door het NFI is de bewijskracht berekend van de match die is voortgekomen uit het vergelijkend DNA-onderzoek. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie van DNA-kenmerken is volgens het NFI kleiner dan één op één miljard.
Is de verdachte de dader?
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het, gezien de bevindingen van het NFI, niet anders kan dan dat de verdachte de donor is geweest van deze sporen op de plaats delict. Het hof merkt die sporen aan als daderspoor en overweegt daartoe als volgt. Het hof bezigt voor het bewijs onder meer de verklaring van het slachtoffer. Daaruit komt naar voren dat de dader het kussen waar het slachtoffer op lag te slapen heeft vastgepakt en dit kussen op het gezicht van aangeefster heeft gedrukt en enige tijd gedrukt gehouden. Het DNA van de verdachte is aangetroffen op cruciale plekken op dit kussen van de aangeefster, namelijk aan de onderrand (#4) en in het midden van het kussen (#5). Dat past naadloos op de wijze waarop het delict volgens aangeefster is gepleegd.
Hoewel een kussen(sloop) in beginsel een verplaatsbaar object is, acht het hof niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte daarop is terechtgekomen op een andere, niet aan het delict gerelateerde wijze. Het hof betrekt daarbij dat aangeefster heeft verklaard dat zij geen huishoudelijke hulp heeft, zij haar beddengoed altijd zelf verschoont en wast, zij de was te drogen hangt in een droogrek in het trapgat, geen mannen in haar slaapkamer komen en zij nooit mensen te logeren heeft.
De verdachte heeft echter verklaard dat hij nooit in de woning van de aangeefster is geweest. Ter beantwoording van de vraag hoe zijn DNA op het kussen terecht is gekomen, heeft de verdachte een aantal verklaringen aangedragen. Zo zou het DNA van de verdachte daarop terecht kunnen zijn gekomen door indirecte DNA-overdracht door middel van door de verdachte aan de dader uitgeleende kleding, handschoenen of het schudden van een hand, aldus de verdediging. De verdediging heeft deze scenario’s echter niet geconcretiseerd of anderszins onderbouwd. De verdachte heeft bovendien niet eenduidig verklaard over het uitlenen van kleding of handschoenen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat daadwerkelijk is gebeurd. Het hof schuift die verklaringen dan ook als uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden ter zijde.
De door de verdediging bij pleidooi in dit verband gedane voorwaardelijke verzoeken tot het doen van aanvullend DNA-onderzoek en het horen van de medewerker van het NFI als deskundige worden afgewezen. Omdat in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht, acht het hof nader onderzoek en het horen, zoals door de verdediging verzocht niet noodzakelijk. Daarbij overweegt het hof dat het de vergelijking van de hypotheses door die medewerker van het NFI niet voor het bewijs zal bezigen.
Daarbij is voor het hof voorts nog van belang dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het hem tenlastegelegde niet in de woning van het slachtoffer, maar wegens werkzaamheden elders was. De verdachte heeft bij het politieverhoor op 12 januari 2017 weliswaar verklaard dat hij die avond en nacht aan het werk was echter, de verdachte heeft hierover daarna consequent en tot en met het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geen verdere duidelijkheid willen verschaffen of zijn verklaring op enigerlei wijze nader willen concretiseren. Het daarbij naar voren gebrachte argument het belang van zijn werkgever te laten prevaleren boven zijn eigen belang als verdachte komt het hof ongeloofwaardig voor.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat er contra indicaties zijn voor de stelling dat verdachte de dader is (een en ander zoals weergegeven onder punt 28 tot en met 34 van de pleitaantekeningen van de advocaat).
Het hof kan de verdediging hierin niet volgen.
Wat betreft de gegevensdragers speculeert de verdediging dat de verdachte een en ander gerelateerd aan hetgeen hem verweten wordt zou hebben opgezocht als hij de dader zou zijn. De enkele afwezigheid van die door de verdediging bedoelde data is naar het oordeel van het hof nietszeggend.
Hetzelfde geldt voor de afwezigheid van overige sporen of DNA van de verdachte (zoals aangegeven onder punt 32 van de pleitaantekeningen). De enkele omstandigheid dat geen overige sporen of DNA van verdachte zijn aangetroffen betekent op zich nog niet dat verdachte de dader niet kan zijn van hetgeen hem wordt verweten.
Ook de omstandigheid dat een getuige een aantal grote voetafdrukken op het vloerkleed in de woning van aangeefster zag is onvoldoende om verdachte als dader uit te sluiten van hetgeen hem wordt verweten. Allereerst is de aanduiding ‘groot’ subjectief en kan op zich nog niet leiden tot de door de verdediging getrokken conclusie dat dit geen voetafdrukken van verdachte zijn omdat hij slechts schoenmaat 40 heeft. Voorts waren deze door de getuige als voetafdrukken geduide sporen volgens de politie ook niet bruikbaar voor nader onderzoek omdat het slechts moddervegen en gedeeltelijke profielen betroffen aan de hand waarvan geen maatvoering kon worden vastgesteld.
Is er sprake van medeplegen?
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van medeplegen. De advocaat-generaal verwijst daartoe naar een getuige die in de avond van 2 december 2016 twee mannen heeft zien lopen in de omgeving van de woning van aangeefster. Verder meent de advocaat-generaal dat DNA-onderzoek uitwijst dat er meerdere daders zijn geweest, omdat naast het DNA van de verdachte, DNA is aangetroffen van een andere, onbekend gebleven, man.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend naar voren gekomen dat er sprake is van medeplegen zoals de verdachte wordt verweten. Daarbij stelt het hof voorop dat aangeefster consequent over één persoon heeft verklaard. Dat een getuige eerder die avond twee mannen omstreeks 23.30 uur heeft zien lopen gaande in de richting van de omgeving waar het slachtoffer woont, is onvoldoende redengevend voor de door de advocaat-generaal getrokken conclusie dat er twee daders de woning van het slachtoffer zouden zijn binnengedrongen en deze tezamen en in vereniging hetgeen verdachte wordt verweten ruim drie uur later te weten omstreeks 03.00 uur die nacht zouden hebben gepleegd.
Ook de omstandigheid dat uit het DNA-onderzoek naar voren is gekomen, dat in de woning van aangeefster DNA van een onbekend gebleven man is aangetroffen, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van medeplegen zoals betoogd door de advocaat-generaal.
Tussenconclusie
Het hof acht het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Onbekend gebleven man
40. Een laatste – en misschien wel de belangrijkste – contra-indicatie is dat aangeefster verklaarde dat zij door één persoon is overvallen. Uit de rapportage (en aanvullende rapportage) van het NFI volgt dat de op het kussen aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen: van aangeefster, mogelijk van [verdachte] en van in elk geval nog één andere onbekend gebleven man. Dat het om een onbekend gebleven man gaat volgt uit het aanvullend Y-chromosaal DNA-onderzoek.
41. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat er behalve haar zonen en schoonzoon geen mannen bij haar over de vloer komen. Ook verklaarde zij dat haar zonen en schoonzoon niet in haar slaapkamer komen. Zij verklaart dat ze zelf haar beddengoed eens in de twee weken wast. Met andere woorden: het DNA van de onbekend gebleven man moet op de avond van de aanval op aangeefster op het kussen terechtgekomen zijn.
42. Nu aangeefster verklaarde door één persoon te zijn aangevallen, ondersteunt dit het scenario waarin [verdachte] onschuldig is. Namelijk een scenario waarin een onbekend gebleven man aangeefster aanviel en hierbij DNA van [verdachte] achterliet (bijvoorbeeld via gebruikte kleding of handschoenen of doordat de dader kort daarvoor fysiek contact met [verdachte] had).
(...)
Conclusie
56. Nu ook in deze zaak de mogelijkheid blijft bestaan dat de onbekend gebleven derde het delict pleegde. Terwijl het DNA van [verdachte] op het kussen terechtgekomen is op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is – of daar gekomen is door middel van secundaire overdracht – verzoek ik u hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten.”
2.3
Wat de raadsvrouw van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht over het op het kussen aangetroffen DNA-materiaal van een onbekend gebleven man en over de mogelijkheid dat niet de verdachte maar die onbekende man het kussen op het gezicht van de aangeefster heeft gedrukt, kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het NFI-rapport over het met het DNA van de verdachte matchende DNA-materiaal op het kussen van de aangeefster voor het bewijs te gebruiken en aan het aangetroffen DNA-materiaal van een onbekende andere man niet de betekenis toe te kennen die de verdediging daaraan geeft.
2.4
Deze zaak kenmerkt zich hierdoor dat het bewijs van het daderschap van de verdachte kort gezegd berust op het van hem aangetroffen DNA-materiaal op het kussen van de aangeefster, terwijl op dat kussen ook DNA-materiaal van een onbekende andere man is aangetroffen. Het hof heeft – op grond van zijn vaststellingen over de manier waarop de aangeefster met haar beddengoed omgaat en wie er toegang tot haar slaapkamer hebben – niet aannemelijk geacht dat het DNA-materiaal van de verdachte op het kussen van de aangeefster is terechtgekomen op een manier die niet aan het strafbare feit is gerelateerd. Het hof heeft echter niet gemotiveerd waarom dit anders zou zijn voor het eveneens aangetroffen DNA-materiaal van de onbekende andere man, terwijl die motivering – uitgaande van de aanname van het hof dat het DNA-materiaal door het begaan van het strafbare feit op het kussen terecht is gekomen – wel nodig was. In het verlengde daarvan heeft het hof ook niet – aan de hand van een deskundigenrapport waarin op activiteitenniveau over het sporenbeeld is gerapporteerd of anderszins – gemotiveerd waarom het scenario dat de verdachte in de slaapkamer ook het DNA-materiaal van de onbekende andere man heeft achtergelaten, waarschijnlijker is dan, omgekeerd, het scenario dat de onbekende andere man daar ook het DNA-materiaal van de verdachte heeft achtergelaten. Nu ook uit de gebruikte bewijsmiddelen niet blijkt waarom het hof is afgeweken van het standpunt dat de verdediging naar voren heeft gebracht, heeft het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv daarvoor in onvoldoende mate de redenen opgegeven.
2.5
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 maart 2025.