ECLI:NL:HR:2025:536

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
23/04536
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toewijzing immateriële schadevergoeding en schadevergoedingsmaatregel in militaire zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 november 2023. De zaak betreft een militaire kwestie waarin de verdachte is beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling. De benadeelde partij heeft een vordering tot vergoeding van immateriële schade ingediend, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 250, vermeerderd met wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd is, vooral omdat de vordering door de verdachte gemotiveerd is betwist. De Hoge Raad stelt vast dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond de toewijzing van de vordering is gebaseerd, wat leidt tot de conclusie dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04536 M
Datum8 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 november 2023, nummer 21-002494-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat in Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
De verdachte is in hoger beroep vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling van [benadeelde] . Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2020 te Harderwijk, [benadeelde] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [benadeelde] meermalen dreigend de woorden toe te voegen “Ik maak je echt kapot?”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Daarin is onder meer opgenomen:
“Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Omschrijving immateriële schade
Angsten: heel erg bedreigd, bang gevoeld op het moment, nog steeds bang voor de verdachte en directe omgeving voor confrontatie, herhaling.
Voelt zich geïntimideerd en nog steeds lastig gevallen door partner verdachte en directe personen van verdachte.
Een week last gehad van keel en nek door fysieke aanval. Zowel fysiek als mentale schade, ook angsten voor zijn broertje, ten tijde aanval 13 jaar en nog steeds zorgen over hem. (bang voor herhaling).
Schade is gebaseerd op het incident en nog steeds voortdurende stalking en bedreiging.
Totaal immateriële schade € 2000,-.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“55. Primair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade, gelet op de bepleite vrijspraken van feiten 1 en 2 (art. 361 lid 2 Sv).
56. Subsidiair levert de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op. De vordering is immers in het geheel niet onderbouwd, uit de korte toelichting blijkt dat er allerlei zaken meespelen die onaannemelijk zijn en bovendien geen verband houden met de feiten waarvoor cliënt vandaag terechtstaat en dus niet als rechtstreekse schade als gevolg van de feiten 1 of 2 kunnen worden aangemerkt (hij zou zijn lastiggevallen door de partner van cliënt, angst voor zijn broertje en “nog steeds voortdurende stalking en bedreiging”) en er zou voorts rekening moeten worden gehouden met een factor ‘eigen schuld’ aan de zijde van [benadeelde] . De vordering is daarom niet-ontvankelijk.
57. Meer subsidiair dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze niet is onderbouwd. De gestelde schade blijkt niet. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin recht ontstaat op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in zijn eer of goede naam of op andere wijze. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal echter voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
58. Ik stel vast dat een rode vlek in de nek geen lichamelijk letsel oplevert. Verder geldt dat psychische schade of geestelijk letsel op geen enkele wijze is onderbouwd noch aannemelijk is geworden. Dat [benadeelde] doodsbang zou zijn (geweest) of dat nog steeds is, blijkt niet en wordt weersproken door de inhoud van het dossier. Daarbij geldt dat eventuele angst of onrust of onbehagen als gevolg van het incident niet zonder meer het voor toewijzing vereiste geestelijk letsel oplevert. Daarvoor is echt meer nodig.
59. In eerste aanleg is voorts gesteld dat hij gesprekken zou hebben gehad bij de huisarts, terwijl [benadeelde] bij de rechter-commissaris expliciet verklaarde dat hij na het incident niet naar de huisarts is geweest noch andere medische hulp heeft gezocht, omdat hij dat ‘zelf gewoon niet wilde’. Er is dan ook volstrekt onvoldoende informatie om vast te stellen dat er sprake is van immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking zou komen.
60. Uiterst subsidiair dient het schadebedrag te worden gematigd tot € 100,-.”
3.2.4
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.”
3.3
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
3.4
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij als gevolg van de onder 2 bewezenverklaarde bedreiging toegewezen tot een bedrag van € 250, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat deze vordering namens de verdachte gemotiveerd is betwist. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 april 2025.